90
Ted Dientz deed Mira denken aan een gymleraar van school, een van de weinigen die echt van zijn vak leek te houden en er een passie voor had. Soms dacht Mira nu nog aan hem terug als ze zelf college gaf, en herinnerde zich de manier waarop hij voor een projectiescherm stond met een illustratie van de spieren van het menselijk lichaam.
Meneer Baker, zelf een spierbundel, wees dan de beste spieren aan om te ontwikkelen ‘met zo weinig moeite dat je het nauwelijks merkt’. De voordelen daarvan en de schoonheid van het gewichtheffen leken hem soms te overweldigen als hij het probeerde te beschrijven. (‘Je zult het niet geloven. De ene dag krijg je nauwelijks iets van de grond, maar binnen de kortste keren vóél je niet eens hoeveel gewicht je tilt.’) En hoewel Mira nooit enige belangstelling had gekregen voor gewichtheffen, had ze van meneer Baker wel iets geleerd over enthousiasme en hoe een leraar dat op zijn studenten kon overbrengen. Het was meneer Baker aan wie ze had gedacht toen ze als eerstejaars bij haar college Latijn te weten kwam dat het woord ‘enthusiasmus’ zoveel betekende als ‘geïnspireerd door een god’.
In het geval van Ted Dientz kon het niemand anders zijn dan de god van de onderwereld die hem bezielde, maar Mira kon daar goed in meevoelen. Toen hij de envelop met de bloedkaart uit de kelder had gehaald, zei hij: ‘U weet dat een paar bloedcellen of een haartje ons tegenwoordig bijna alles kunnen vertellen. U kunt zich nog zo meesterlijk vermommen, als ik maar één van uw cellen met een haar van uw moeder zou vergelijken, zou ik meteen weten wie u bent.’
Hij gaf Mira de envelop en zei: ‘Ga uw gang. Het is beschermd, u kunt het niet verstoren.’
Mira opende de envelop en haalde het kaartje eruit. Het was iets groter dan een visitekaartje. De bovenste helft was wit, met daarop Nicoles naam, haar geboorte- en sterfdatum in hoofdletters geschreven, met een zwarte viltstift. De onderste helft was paars. In het midden zat een cirkeltje zo groot als een dubbeltje, met in het middelpunt daarvan een grillig vlekje.
Ted Dientz tikte erop en zei: ‘Dat is ons meisje.’
Mira keek naar het vlekje: Nicole, als het Nicole tenminste wás.
‘Alles wat we hoeven te weten. Alles om haar weer tot leven te kunnen wekken, als we net iets meer kennis zouden bezitten. Nou ja, ooit!’ Hij grinnikte, pakte het kaartje weer van haar aan, stak het in de envelop en legde die op zijn schoot. Daar bleef het liggen, tussen hen in, als een derde persoon – niet echt een geest, meer een aanwezigheid – terwijl ze praatten over Mira’s onderzoek, haar reizen en de zijne.
Net als zij had Ted Dientz ooit het kasteel van Bran in de Karpaten bezocht.
‘Natuurlijk hebben mijn vrouw en ik de mensen hier nooit verteld dat we in Dracula’s kasteel waren geweest. Dat zou niet goed zijn geweest voor de zaak.’
‘Wat zei u dan wel?’ vroeg Mira, voordat ze besefte dat hij misschien verlegen was met die leugen.
‘Nou, we zeiden dat we een zendingsreis hadden gemaakt, naar weeshuizen en zo.’ (En inderdaad bloosde hij van zijn das tot aan zijn voorhoofd toen hij dat zei.) ‘Maar u kunt zich voorstellen hoe gefascineerd ik was! En u begrijpt ook, in tegenstelling tot veel andere mensen, dat het geen ziekelijke obsessie was, maar wetenschappelijke belangstelling. Ik ben niet geïnteresseerd in vampiers, maar wél in legenden rond de dood. Ik heb immers ook zelf zulke merkwaardige dingen meegemaakt.’
Mira knikte als aansporing, en onderdrukte de neiging haar pen en opschrijfboekje tevoorschijn te halen.
‘Ik heb bijvoorbeeld lijken overeind zien komen en geluiden horen maken alsof ze schreeuwden. Natuurlijk is dat een zuiver biologisch verschijnsel, heel verklaarbaar. Maar ik zal u vertellen...’ Hij lachte, en zij ook. ‘Er waren lichamen die zich heel lang tegen ontbinding leken te verzetten, professor, terwijl andere al uit elkaar vielen als ik ze van hun sterfbed op een brancard legde. En die verschillen hebben niets te maken met leeftijd of ziekten. Ja, een primitiever volk zou een manier hebben gezocht om dit te verklaren, en dat geldt ook voor andere verschijnselen, zoals het besef dat je weleens hebt van een aanwezigheid – soms kwaadaardig, soms wanhopig.’
‘Hoe verklaart u dat dan?’ vroeg Mira.
‘Geen idee,’ zei Ted Dientz een beetje schaapachtig. ‘Het zal u misschien verbazen...’ vervolgde hij met opgetrokken wenkbrauwen, duidelijk met de hoop dat ze echt versteld zou staan, ‘dat mevrouw Dientz en ik na de tsunami naar Thailand zijn gereisd om te helpen bij de preparatie en afwerking van de lichamen. Er bestond toen een grote behoefte aan professionals op dat gebied. Het is misschien mijn belangrijkste werk geweest.’
Mira was inderdaad verbaasd. Ze kon zich meneer en mevrouw Dientz eerder voorstellen op een georganiseerde reis naar het kasteel van Dracula dan in een vliegtuig op weg naar een van de zwaarst getroffen plaatsen ter wereld.
Ted Dientz vertelde Mira dat hij tijdens zijn verblijf in Thailand veel mensen had ontmoet die dachten dat ze verdronken slachtoffers uit de golven hadden zien herrijzen en het strand op lopen, langs de verbijsterde toeschouwers. Soms hielden ze zelfs een taxi aan om weg te rijden.
‘Dachten ze dat het geesten waren?’ vroeg Mira.
‘Sommigen wel, ja. De meeste taxichauffeurs weigerden die eerste weken zelfs in de buurt van de kust te komen, omdat ze zogenaamd door geesten werden aangehouden, of omdat ze de dode toeristen op het strand nog naar elkaar zagen zoeken of zorgeloos in zee zagen spelen. “Ze denken dat ze nog steeds met vakantie zijn,” zei een van hen tegen me. Maar de meeste mensen schenen toch te geloven dat het uit de dood opgestane lijken waren. Dat correspondeert met een geloof dat wel vaker voorkomt, professor, zoals u weet. Misschien denkt u dat een man als ik, die zijn hele leven dit werk heeft gedaan, dat een belachelijk idee zou vinden, maar dat is niet zo.’
Ze knikte, en stom genoeg voelde ze tranen in haar ogen prikken. De simpele oprechtheid van deze man tegenover haar, een vreemde. Het leek of hij heel lang had gewacht op de kans om iemand anders dan zijn eigen vrouw hierover te vertellen.
Het betekende iets voor hem dat hij haar zag knikken. Rustig legde hij zijn hand op de envelop met de bloedkaart. De man was een toonbeeld van geduld, dacht Mira.
Ze vond dat ze hem nu ook haar eigen verhaal schuldig was, of misschien besefte ze dat ook zij de behoefte had het aan iemand te vertellen. Dus begon ze over die dag waarop ze van school was thuisgebleven, het visioen van haar moeder in de provisiekast, de begrafenis jaren later en de beangstigende beelden die de inspiratie waren geweest voor haar levenswerk.
Ze was net uitgesproken en meneer Dientz zat te knikken, zwijgend maar heel oplettend, toen Perry terugkwam, buiten adem – nee, happend naar lucht. Hij hield de handgreep van de in tissue gewikkelde haarborstel in zijn hand en nam een kleine sneeuwstorm mee naar binnen.