50
Perry volgde Karess Flanagan de trap op naar haar kamer. Hij was niet meer in de woonvleugel van Godwin Hall geweest sinds hij in mei verhuisd was, en de lucht (oude kleden en iets wat onmiskenbaar naar nat stro rook) bracht het hele afgelopen jaar weer bij hem boven. Karess’ hoge laarzen hadden stevige hakken, en haar voetstappen op de treden weergalmden door het trappenhuis. Ze praatte luid tegen hem, boven het geklapper van haar eigen hakken uit.
‘Je hebt me nog steeds niet verteld waarom jij dit college volgt. Ben je het eerste jaar gezakt?’
‘Nee,’ zei Perry, defensiever dan zijn bedoeling was. ‘Ik vind het gewoon interessant.’
‘Heus?’ Karess deed geen poging haar scepsis te verbergen. Ze kwam bij de deur boven aan de trap en hield die open.
Perry aarzelde en probeerde een manier te vinden om achter haar te blijven of de deur voor haar open te houden. Hij was er niet aan gewend dat meisjes hem lieten voorgaan en vroeg zich af of hem dat ooit was overkomen. Maar hij kon haar moeilijk met een elleboog opzij duwen, dus liep hij maar door, terwijl zij de deur vasthield.
‘Waarom vind je de dood zo interessant?’
Perry gaf geen antwoord. Hij bleef in de gang staan wachten tot Karess ook over de drempel was gestapt.
De woonvleugel van Godwin Honors Hall was verdeeld in ‘huizen’, genoemd naar oud-studenten die allang waren vergeten, behalve om hun huidige associatie met de betere badkamers of de zijde waaraan de ramen lagen. Perry en Karess bevonden zich nu in Hull House, waar Nicole en Josie het jaar daarvoor hadden gewoond. Deuren stonden open in de gang, en Perry zag meisjes achter bureaus zitten, turend naar computerschermen, of liggend op bed, met een telefoon tegen hun oor gedrukt. Een van de studentes had een handdoek als een tulband om haar hoofd gewikkeld en stond voor een wandspiegel met een pincet in haar hand, bezig moed te scheppen om haar wenkbrauwen te epileren. Daarna wendde Perry zijn hoofd af en probeerde naar zijn voeten te kijken en niet meer in de kamers te gluren.
‘Wacht hier even, als je wilt,’ zei Karess. ‘Onze kamer is een zwijnenstal. Ik hoef alleen maar even mijn portemonnee te pakken en andere schoenen aan te trekken.’ Ze knikte naar haar laarzen, die eruitzagen als middeleeuwse martelwerktuigen. Perry was blij dat ze niet van plan was daarop de campus over te steken naar Starbucks. Hij leunde tegen de muur en sloeg zijn armen over elkaar.
Tegenover hem hing een prikbord aan een dichte deur. Er was een roze plastic bloem op gespeld, met daaronder een vage foto van een kitten. Het katje leek te rennen, of de fotograaf had het plaatje geschoten terwijl het beestje rende. Het was een slechte foto, maar Perry kon zich voorstellen dat de meisjes allemaal weg waren van het poezelige diertje.
Opzettelijk probeerde hij niet de gang door te kijken naar de oude kamer van Nicole en Josie, maar onwillekeurig vroeg hij zich af wie er nu woonde en of diegene wist dat dit de kamer van het Dode Meisje was geweest.
Misschien stond de kamer wel leeg, omdat het bestuur dat passend vond. Of misschien waren de kamernummers veranderd, zodat de nieuwe lichting niet kon weten in welke kamer het spookte. Godwin was het oudste studentenhuis van de campus. Waarschijnlijk waren er in al die tijd heel wat studenten overleden terwijl ze daar woonden. Er moest een procedure zijn voor de toewijzing van zulke kamers. Zelfs als de bewoners het niet erg vonden om hun intrek te nemen in de kamer van een dode student, konden de ouders er wel bezwaar tegen hebben dat hun kind op een matras moest slapen met zo’n tragische geschiedenis. Perry vroeg zich af of Nicole naar deze gang was teruggekeerd na haar dood. Om een kijkje te nemen in haar oude kamer en te zien of...
Hij schrok toen Karess weer naar buiten stapte en jubelde: ‘Klaar?’
Ze droeg andere schoenen (met nog hogere hakken) en een ander topje – lichtpaars, dieper uitgesneden, met een soort kant over haar decolleté, waar Perry onmiddellijk zijn blik van afwendde.
‘Nou,’ zei Karess, ‘je zou me vertellen wat je zo fascinerend vindt aan een college over de dood. En als je geen goed antwoord hebt, zal ik toch moeten concluderen, net als het grootste deel van de klas, dat het eigenlijk professor Polson is die jij zo boeiend vindt.’
Perry opende zijn mond, maar wist niets anders uit te brengen dan een vermoeide zucht, terwijl hij een soort haat tegen Karess Flanagan in zich voelde opkomen. Wie dacht ze wel dat ze was?
Ze keek over haar schouder, knipperde met haar wimpers en zei: ‘Met stomheid geslagen?’
Perry stak zijn handen in zijn zakken, zodat ze niet zou zien dat hij ze tot vuisten had gebald. ‘Nee,’ zei hij eindelijk, en hij liep achter haar aan de trap af.
Waarom? Waarom volgde hij haar? Om dezelfde reden als iedere andere jongen dat zou doen? Vanwege die donkere krullen, haar wespentaille en haar billen, die stevige handvol rijp vlees, verpakt in dat korte minirokje? Toen hij haar voor het eerst op college had gezien, was het Perry al opgevallen dat ze altijd verbaasd leek door die hoge wenkbrauwen van haar. Of flirterig. Of misschien wel alsof ze fysiek genot ergens aan beleefde.
Seksueel genot.
Hij had bewust geprobeerd om niet naar haar te gluren. Het leek ongepast, onfatsoenlijk, misschien zelf gevaarlijk, om een meisje te laten merken dat ze je opviel. Maar nu hij neerkeek op haar zachte haar – dat zo uit een shampoo-advertentie afkomstig leek, met een paar losse plukken die bij de rest vandaan wapperden, donkerblond glanzend in het zonlicht dat door de kleine ruitjes viel – kwam er ook een andere mogelijkheid bij hem op.
Misschien was Karess Flanagan volkomen onschuldig. Misschien wilde ze alleen wat plezier maken en verwachtte ze dat ook van hem.
Die gedachte bracht hem in een betere stemming. Ze had hem gewoond geplaagd. Dat zei Mary ook altijd tegen hem: Ik plaag je maar, Perry. Maar hij begreep het nooit, die kleine steken onder water, dat sarcasme. Wees nou niet zo’n pádvinder! Hij had het verkeerd opgevat, dacht hij, toen hij Karess Flanagan vrolijk hoorde neuriën, diep in haar keel. Ze genoot van zijn gezelschap en wilde bij hem in de smaak vallen.
Gedroegen niet alle meisjes zich zo?
Haar lange, zilveren oorbellen vielen bijna tot op haar schouders, glinsterend in het licht, en Perry snoof haar luchtje op: een beetje citrusachtig en bitter, maar ook pittig en aantrekkelijk. Om haar hals droeg ze een soort leren bandje met een bedeltje eraan, maar ook een gouden en zilveren kettinkje, en iets met kralen. Ze had wel twintig armbanden om beide polsen. Jezus, die meid moest elke ochtend vier uur nodig hebben om zich op te tutten.
Karess kletste vrolijk verder – dat het zo lastig was om op de tweede verdieping te wonen, en dat haar ouders bij de verhuizing al haar spullen de trap op hadden moeten zeulen omdat de lift kapot was.
‘De lift is altijd kapot,’ zei Perry.
‘Op welke verdieping zat jij?’ vroeg Karess.
‘De derde,’ antwoordde hij.
‘Welk huis?’
‘Mac.’
‘O, dus je kende hem? Craig Clements-Rabbitt?’
Ze waren onder aan de trap gekomen, waar ze op Perry bleef wachten. Op de deur zat een bordje met nooduitgang. alarm wordt ingeschakeld. Maar iedereen wist dat er geen alarm was. Karess duwde de deur open en stapte de frisse ochtend in.
Hij overwoog te liegen of niets te zeggen, maar wat schoot hij daarmee op? Karess was zo nieuwsgierig dat ze er toch wel achter zou komen. Als je op Google Perry’s naam opzocht, samen met die van Craig Clements-Rabbitt, vond je het hele verhaal. Afgezien van een paar dingetjes uit zijn padvinderstijd, die in de krant van Bad Axe hadden gestaan, vond je Perry alleen op internet omdat hij Craigs huisgenoot was geweest en tegen een verslaggever van de plaatselijke krant had gezegd: ‘Hij is geen moordenaar.’
‘Hij was mijn huisgenoot,’ zei hij nu tegen Karess.
Ze draaide zich op haar hakken om. ‘Wát? Heb je met hem samengewoond?’ Ze sperde haar ogen zo wijd open dat hij de kleine speldenknopjes van haar pupillen zag pulseren in het verbijsterende blauw van haar irissen.
‘Ja,’ zei Perry.
‘O.’ Karess glimlachte. Haar tanden waren zo wit dat ze, net als haar onwaarschijnlijk blauwe ogen, meer een modeaccessoire leken dan een deel van haar lichaam. ‘Het wordt steeds interessanter.’
‘Hoe bedoel je?’
‘Nou, het moet behoorlijk heavy zijn geweest, dat eerste jaar, om samen te wonen met een moordenaar.’
‘Wat?’ vroeg Perry.
‘Een moordenaar! De klootzak.’
‘Hij is geen moordenaar,’ zei Perry.
‘Jezus,’ zei Karess, ‘je bent toch geen vriend van hem? Ik bedoel, hij is schuldig aan de dood van zijn vriendin.’
‘Helemaal niet,’ protesteerde Perry. ‘Hij heeft een ongeluk gekregen en daarbij is zijn vriendin omgekomen.’
‘Zo heb ik het niet gehoord,’ zei Karess.
‘Dan heb je het verkeerd gehoord.’
‘Ze zeggen dat hij stoned en dronken was en haar bij Omega Theta Tau kwam ophalen omdat hij jaloers was op een oudere vent daar. Ze protesteerde en riep dat ze geen zin had om mee te gaan, maar hij sleurde haar de auto in en stormde weg met een noodgang, om hen allebei dood te rijden. Alsof ze een soort verziekte liefdesband hadden. Hij wilde een zelfmoordpact sluiten met haar. Ze had echt geen keus. En nu is ze dood, terwijl hij hier weer rondloopt. Niet te geloven!’
Perry hield een hand boven zijn ogen, omdat de zon zo fel op Karess’ glanzende haar scheen nu ze buiten stonden. Studenten liepen langs hen heen op het voorplein, pratend in telefoons, kauwend op energierepen en met iPods in hun oren geplugd. Een meisje met roze wangen slaakte een kreetje toen ze Karess zag staan en wilde haar omhelzen, maar blijkbaar zag ze de ernstige uitdrukking op haar gezicht, dus zwaaide ze maar even, trok een grimas en liep weer door.
Zonder bladeren aan de bomen en bij het totaal ontbreken van wolken aan de herfsthemel was er niets om het licht van de verre zon te absorberen. Perry voelde dat zijn ogen begonnen te tranen. Hij draaide zich om en liep bij Karess vandaan.
‘Moet je nou huilen?’ riep ze hem na, en ze greep hem bij een elleboog. ‘God, dat was niet... Hé, het spijt me!’
‘Nee, ik huil niet!’ zei Perry, maar hij liep wel door, omdat hij het niet zeker wist. En áls hij huilde, waarom dan? Haastig liep hij door de poort naar Godwin Avenue. Onder die poort was het altijd twintig graden kouder dan ergens anders. Zelfs als het buiten boven de dertig graden was, bleef het onder die stenen boog nog koud en vochtig. Iemand had jean op de bovenkant van de poort gespoten. Perry bleef even staan, legde zijn handen tegen de bakstenen en probeerde op adem te komen. ‘Ik huil niet,’ zei hij weer, hoewel hij nu helemaal niets meer zag omdat hij uit de felle zon het donker in was gestapt. Hij wreef in zijn ogen en zei: ‘Maar je moet geen verhalen houden over dingen waar je niets vanaf weet. Waar heb je die onzin gehoord, dat hij haar in de auto zou hebben gesleurd en dat hij een zelfmoordpact met haar wilde sluiten of zoiets?’
‘Het is wáár,’ zei Karess. Ze stond zo dicht bij hem dat hij haar adem kon ruiken. Kaneel. ‘Toen ik hier pas twee dagen was, hadden we een bijeenkomst voor eerstejaars in het studentenhuis. Er waren ook meiden van Omega Theta Tau. Het thema van de middag was hoe je gevaarlijke relaties met jongens kon vermijden, maar iedereen was nog van streek omdat we in hetzelfde huis woonden als dat verongelukte meisje. En toen lieten ze ons een fotopresentatie zien. Van Nicole. Ze voelden zich heel schuldig, zeiden ze, omdat ze allemaal hadden geweten dat ze een relatie had met die stalker, Craig Clements-Rabbitt, die altijd buiten op haar stond te wachten en haar niet de kans gaf een eigen leven te leiden. Uiteindelijk heeft hij haar doodgereden. Ze zaten allemaal te huilen, en wij ook. Later, toen we naar onze kamers teruggingen, hoorde ik dat de meisjes die nu in haar oude kamer woonden een ouijabord hadden gebruikt. Ik weet niet wat er precies is gebeurd, maar ze waren doodsbang en hadden een andere kamer gekregen. Er woont nu niemand meer in die kamer; hij is afgesloten. Die goth-girls van de Alice Meyers Club branden altijd kaarsen voor de deur en van die smudge sticks, waardoor het brandalarm afgaat. En ze bouwen kleine altaren, die door de schoonmakers worden weggegooid. Helemaal gestoord. En jij woonde sámen met die jongen?’
‘Jezus Christus,’ zei Perry. Hij werd een beetje duizelig, alsof de poort bewoog. Opeens voelde hij weer dat gewicht in de witte lijkkist – de dode last van een lichaam dat heen en weer schoof.
Karess keek geschrokken. ‘Gaat het?’ Ze deed nog een stap naar hem toe, tuurde aandachtig naar zijn gezicht en stak haar arm toen door de zijne. ‘Kom mee,’ zei ze. ‘Ik trakteer op warme chocolademelk. En ik beloof je dat ik het er niet meer over zal hebben. Niet huilen nou.’
Hij keek haar aan. ‘Ik huil niet,’ protesteerde hij opnieuw, en door dat te zeggen moest hij lachen.
Zij lachte ook.
‘Ik vind je echt cool,’ zei Karess, en ze trok hem mee de poort uit, aan de arm die ze om de zijne had gehaakt. ‘Dat vond ik al de eerste dag dat ik je zag.’