86

ornament.jpg

‘Craig,’ had Perry gezegd toen hij met professor Polson naar Bad Axe was vertrokken, ‘jij blijft hier, oké? We zijn pas laat terug. Doe geen domme dingen.’

‘Zoals?’ vroeg Craig, om Perry te dwingen het uit te spreken.

‘Zoals de deur uit gaan om Nicole te zoeken.’

Craig had geprobeerd zich te beheersen. Hij had een tijdje door het appartement geijsbeerd en de tv aan- en uitgezet. Hij had een boterham met salami gegeten en voor de tweede keer gedoucht die dag. Hij was naar bed gegaan en weer opgestaan, had zijn haar gekamd en was de gang in gestapt om bij Deb, de buurvrouw aan te kloppen. Maar zij deed niet open. Ten slotte was hij naast de telefoon gaan zitten, in de hoop dat die zou overgaan, en ongelooflijk genoeg gebeurde dat ook.

‘Hallo?’

Geen geluid aan het andere eind van de lijn.

Craig hield de telefoon wat dichter bij zijn oor en zei nog eens hallo.

Nu hoorde hij iets, heel in de verte, misschien het geluid van een auto op de snelweg. En heel, heel vaag hoorde hij muziek uit een autoradio. Of was het alleen zijn eigen hartslag?

‘Hallo?’ vroeg hij voor de derde keer. ‘Nicole?’

De verbinding werd verbroken. Craig sprong overeind, greep zijn jas en stapte de deur uit om juist die domme dingen te doen waarvoor Perry hem had gewaarschuwd.

Het was kouder buiten dan Craig had verwacht. De sneeuw viel in dikke vlokken die op de stoep, de daken en de voorruiten van geparkeerde auto’s bleven plakken, hoewel ze door het verkeer op straat tot een gladde, natte schaduw werden platgereden.

Craig had het gevoel dat er meer studenten op de been waren dan anders. Was hij deze herfst niet vaak genoeg buiten geweest om hen te zien, of hadden ze een of andere reden om zo massaal onderweg te zijn?

Als ze hem passeerden, met z’n tweeën of drieën naast elkaar op de stoep, op straat en op de hoeken, had Craig de illusie dat hij hen allemaal kende – of in elk geval eerder had gezien. Ze lachten en sloegen elkaar op de rug alsof ze discussieerden of moppen vertelden. Stelletjes liepen hand in hand. Meisjes hadden hun armen om elkaars schouders geslagen. Iedereen leek blij. Niemand was gekleed op de kou of scheen er erg in te hebben, en Craig was zich er pijnlijk van bewust dat hij een volledige buitenstaander was geworden, als een geest die was teruggekeerd om op de plek van zijn laatste dagen rond te spoken. Niemand scheen op hem te letten.

Hij herinnerde zich dat leven, en hoe het was geweest om er deel van uit te maken. Hij dacht aan Lucas, met een heupfles in zijn achterzak, wankelend op weg naar hun vierde kroeg van die avond, en aan Perry, die afkeurend een paar passen voor hen uit liep. Hij herinnerde zich hoe ze waren blijven staan om iets onnozels te roepen naar het huis van Omega Theta Tau. Over preutse maagden of zo.

Hij had ervan genoten. Wat had hij zich geweldig gevoeld. Zo dom.

Hij herinnerde zich dat er een meisje de veranda op was gestapt, helemaal verlicht door het schijnsel vanuit het huis. Zelfs van die afstand had hij kunnen zien hoe mooi ze was.

Hij had ervan genoten om een achterlijke, dronken student te zijn, een lul die naar een meidenhuis stond te schreeuwen. Hij had genoten van het meisje dat daar op hen neerkeek – en van het huis, en van het gevoel dat er in dat huis, achter de rug van het meisje, een of andere plechtige ceremonie plaatsvond, bij kaarslicht. Studentes die stonden te zingen, hand in hand. Hij vond het geweldig dat er zo’n huis bestónd, zo’n geheim genootschap van mooie meiden, en dat hij op een afstandje stond te schelden als een stomme klootzak, in het licht van die stomme maan, terwijl hij de heupfles uit Lucas’ achterzak trok en Perry in zijn eentje naar huis terugliep.

Maar dat was allemaal vóór Nicole. Voordat zij lid was geworden van het dispuut. Voordat het allemaal was begonnen.

Nu liep hij langs het eerste van al die afschuwelijke herinneringen: het stenen bankje onder de treurwilg waar hij de barnstenen ring aan haar vinger had geschoven en waar zij hem het gedicht had gegeven dat hij nog altijd in zijn portemonnee bewaarde.

..

De tijd drijft ons misschien uiteen

Maar jij blijft de liefste die ik ken,

Mijn lichaam schonk ik je nog niet

Maar wel, voor eeuwig, Wat Ik Ben.

Hij bleef staan en keek naar het bankje met de sneeuw die zich daar verzamelde. Opeens kreeg hij het zo koud en begon hij zo te beven dat zijn jack van zijn schouders zou zijn gegleden als hij het niet had dichtgeritst. Hij blies een lang lint van ijzige adem over het bankje heen voordat hij verder liep. Hij keek pas weer op toen hij op het punt in Greek Row was gekomen. Vanaf dat punt was te zien waar het sombere huis van Omega Theta Tau omlaag staarde.

Hoe kon het zo snel zo donker zijn geworden? Hoe lang liep hij al door de stad? Craig keek van het huis naar de grote witte maan aan de hemel, en toen weer naar het huis, waar hij in het licht van diezelfde maan twee donkerharige meisjes de veranda af zag komen in dikke winterjassen maar heel korte rokjes en hoge laarzen. Ze waren nog een heel eind weg, maar hij zag dat ze lachten en hun pluizige wollen sjaals over hun schouder gooiden terwijl ze door een sneeuwhoop waadden.

Craig deed een paar stappen in hun richting. Ze hadden hem niet gezien, maar kwamen wel zijn kant op. Toen ze nog maar enkele tientallen meters bij hem vandaan waren, wreef Craig zich in zijn ogen om zekerheid te hebben, maar hij vergiste zich niet: een van de meisjes was Josie. Hij zou dat zijdezachte zwarte haar en dat puntige kinnetje overal hebben herkend. Hij hoorde zelfs haar bekende lachje toen ze dichterbij kwam: hoog, hard en kakelend. ‘God, nee!’ zei ze. ‘Dat meen je niet! Zeg dat het niet waar is!’

Craig bleef midden op de stoep staan kijken. Ze liepen hem nu recht tegemoet, zo dichtbij dat hun lange schaduwen over de besneeuwde stoep hem bijna raakten en elk moment konden verzwelgen.

Ja, hij was ervan overtuigd dat het meisje links niemand anders kon zijn dan Josie, maar hij moest zich opnieuw in zijn ogen wrijven, de sneeuwvlokken wegknipperen en een paar keer met zijn hoofd schudden voordat hij eindelijk geloofde wat hij al wist: het andere donkerharige meisje, dat naast Josie liep, was niemand anders dan Nicole.

Nicole.

‘Nicole,’ zei hij.

Ze hoorde of zag hem niet.

Hij bleef staan waar hij stond, en nam haar van hoofd tot voeten op – de manier waarop ze liep, de stand van haar mondhoeken, de rimpeltjes bij haar ogen. En die volmaakte kleine bobbel bij de brug van haar neus. Haar zijdezachte, sluike haar was nu donker, net als dat van Josie.

Maar zoals ze haar hoofd hield... En dat fijn gevormde oor, waarachter ze een haarlok wegstreek. Nog precies hetzelfde. Deze kleine dingen zou hij overal uit hebben herkend.

Ze droeg een leren rok, een panty met een zilveren glans en hooggehakte laarzen. Meer oogschaduw dan ze ooit... in leven?... had gedragen, en donkerrode lippenstift. Haar huid was bleek in het maanlicht, maar ze had blosjes op haar wangen, cosmetisch of van de kou, of misschien had ze gedronken. Ze liep wat onzeker en sloeg haar hand tegen haar mond om iets wat Josie zei, maar Josies stem schalde over het geluid van Nicoles lach heen. Gelukkig maar, want als hij haar lach zou hebben gehoord, haar échte stem, zou Craig het misschien niet hebben verdragen.

‘Nicole,’ zei hij weer, en hij liep recht op haar toe, terwijl hij haar naam herhaalde, zo luid als hij kon. Hij glibberde over het gladde beton naar hen toe, en eindelijk zagen ze hem. Geen twijfel mogelijk: Nicole.

Ze zag hem nu ook en sperde in paniek haar ogen open. Het volgende moment draaide ze zich om en rende weg, onwaarschijnlijk snel, in de richting waaruit ze gekomen was, de heuvel op, terug naar het huis van Omega Theta Tau. Craig stormde achter haar aan, gleed uit op de stoep, struikelend als een dronkenman, maar wist toch op de been te blijven om de achtervolging voort te zetten.

Nicole was sneller dan hij, en ze slipte geen moment. Hoe was dat mogelijk, op die hoge hakken? In zijn hele leven had Craig alleen een hert zo sierlijk en snel zien rennen, zo wild en ongeremd, zonder een blik naar achteren, over de snelweg heen, geruisloos de bossen in. Zelf was hij een veel logger, onhandiger dier, glijdend over de stoep en happend naar adem – niet van vermoeidheid, maar van paniek, opwinding en extase.

Ze bleef hem voor, maar hij was nu dichter bij haar dan hij had gedroomd nog ooit te zullen zijn; nog niet binnen bereik, maar het scheelde weinig. Misschien zou het nog zo ver komen. Als hij alleen maar...

Maar toen wierp Josie Reilly zich onbevreesd en met volle kracht tegen hem aan. Ze smeet hem tegen de grond, sprong boven op hem en begon hem met haar vuisten te bewerken. Ze bleef schrijlings op hem zitten, met haar benen over zijn heupen, en mepte hem met haar kleine, bleke vuistjes tegen zijn gezicht, zijn hoofd, zijn ogen. Ze trok zelfs haar zachte handschoenen uit, om naar hem te kunnen klauwen.

‘Vuile klootzak. Smeerlap. Moordenaar. Lazer toch op, man! We willen je hier niet meer zien. Wegwezen van deze campus, gore hufter!’

Hij proefde bloed, en hoewel hij ergens in zijn gezicht een bot hoorde kraken en het pak slaag een eeuwigheid scheen te duren, voelde Craig geen pijn. En opeens, net toen hij eraan gewend begon te raken, opende hij zijn ogen en was Josie weer verdwenen. Craig bleef eenzaam liggen op de stoep, starend naar de maan, die zijn pijnlijk bonzende gezicht leek te bedekken met koude, witte vlokken.

‘Allemachtig,’ zei een jongen met een Red-Sox-cap, die zich over Craig heen boog. ‘Gaat het een beetje, man? Ik hoop dat het de moeite waard was om haar zo pisnijdig te maken.’

Het Ontwaken
9789049953218.html
9789049953218-1.html
9789049953218-2.html
9789049953218-3.html
9789049953218-4.html
9789049953218-5.html
9789049953218-6.html
9789049953218-7.html
9789049953218-8.html
9789049953218-9.html
9789049953218-10.html
9789049953218-11.html
9789049953218-12.html
9789049953218-13.html
9789049953218-14.html
9789049953218-15.html
9789049953218-16.html
9789049953218-17.html
9789049953218-18.html
9789049953218-19.html
9789049953218-20.html
9789049953218-21.html
9789049953218-22.html
9789049953218-23.html
9789049953218-24.html
9789049953218-25.html
9789049953218-26.html
9789049953218-27.html
9789049953218-28.html
9789049953218-29.html
9789049953218-30.html
9789049953218-31.html
9789049953218-32.html
9789049953218-33.html
9789049953218-34.html
9789049953218-35.html
9789049953218-36.html
9789049953218-37.html
9789049953218-38.html
9789049953218-39.html
9789049953218-40.html
9789049953218-41.html
9789049953218-42.html
9789049953218-43.html
9789049953218-44.html
9789049953218-45.html
9789049953218-46.html
9789049953218-47.html
9789049953218-48.html
9789049953218-49.html
9789049953218-50.html
9789049953218-51.html
9789049953218-52.html
9789049953218-53.html
9789049953218-54.html
9789049953218-55.html
9789049953218-56.html
9789049953218-57.html
9789049953218-58.html
9789049953218-59.html
9789049953218-60.html
9789049953218-61.html
9789049953218-62.html
9789049953218-63.html
9789049953218-64.html
9789049953218-65.html
9789049953218-66.html
9789049953218-67.html
9789049953218-68.html
9789049953218-69.html
9789049953218-70.html
9789049953218-71.html
9789049953218-72.html
9789049953218-73.html
9789049953218-74.html
9789049953218-75.html
9789049953218-76.html
9789049953218-77.html
9789049953218-78.html
9789049953218-79.html
9789049953218-80.html
9789049953218-81.html
9789049953218-82.html
9789049953218-83.html
9789049953218-84.html
9789049953218-85.html
9789049953218-86.html
9789049953218-87.html
9789049953218-88.html
9789049953218-89.html
9789049953218-90.html
9789049953218-91.html
9789049953218-92.html
9789049953218-93.html
9789049953218-94.html
9789049953218-95.html
9789049953218-96.html
9789049953218-97.html
9789049953218-98.html
9789049953218-99.html
9789049953218-100.html
9789049953218-101.html
9789049953218-102.html
9789049953218-103.html
9789049953218-104.html
9789049953218-105.html
9789049953218-106.html
9789049953218-107.html
9789049953218-108.html
9789049953218-109.html
9789049953218-110.html
9789049953218-111.html
9789049953218-112.html
9789049953218-113.html
9789049953218-114.html
9789049953218-115.html
9789049953218-116.html
9789049953218-117.html
9789049953218-118.html
9789049953218-119.html