Proloog
De plaats van het ongeluk vertoonde geen spoor van bloed en zag er prachtig uit.
Dat was het eerste woord dat bij Shelly opkwam toen ze haar auto aan de kant zette: prachtig.
De volle maan, gevangen tussen de vochtige, kale takken van een es, scheen op het meisje neer. Haar blonde haar vormde een waaier rond haar gezicht en ze lag op haar zij, met gebogen knieën en haar benen tegen elkaar gedrukt. Het leek of ze was gesprongen, misschien uit die boom, of uit de lucht, en onwaarschijnlijk gracieus terecht was gekomen. Ze droeg een zwarte jurk, die als een schaduw om haar heen lag gespreid. De jongen was al uit het wrak van de auto gekropen en een greppel met donker water overgestoken om bij haar neer te knielen.
Het leek of hij haar in zijn armen wilde nemen. Hij zei iets tegen haar, veegde haar haren uit haar ogen en tuurde naar haar gezicht. Op Shelly maakte hij geen paniekerige indruk. Hij leek eerder verbijsterd, vol liefde. Geknield probeerde hij zijn armen onder haar lichaam te wringen om haar vast te houden of op te tillen, toen Shelly lang genoeg bij haar positieven kwam om te toeteren. Twee keer. En nog eens. Hij was te ver bij haar vandaan om haar te kunnen horen, hoe hard ze ook had geroepen, maar het geluid van de claxon drong wel tot hem door en hij keek op. Geschrokken. Verward. Alsof hij had gedacht dat het meisje en hij de laatste twee mensen op aarde waren.
Hij zat een heel eind weg, aan de andere kant van de met regenwater gevulde greppel, maar toch leek het of hij op instructies van Shelly wachtte. En op de een of andere manier wisten haar woorden hem te bereiken, alsof ze geluidloos met elkaar spraken – elkaars gedachten konden lezen. (Later dacht ze daar nog eens over na. Misschien had ze helemaal niets gezegd, overwoog ze, of juist heel hard geschreeuwd, zonder het te beseffen.) Hoe dan ook, zo rustig mogelijk, zodat hij haar zou begrijpen, zei ze tegen de jongen: ‘Als ze gewond is, mag je haar niet verplaatsen. We kunnen beter op de ziekenwagen wachten.’
Dat was het enige wat Shelly wist over ongelukken en verwondingen. Ze was een paar jaar met een dokter getrouwd geweest, en dat detail was haar bijgebleven.
‘De ziekenwagen?’ vroeg de jongen. (In Shelly’s herinnering had zijn stem helder en heel dichtbij geklonken, maar hoe was dat mogelijk?)
‘Ik heb al gebeld,’ zei Shelly. ‘Met mijn mobiel. Toen ik zag wat er aan de hand was.’
De jongen knikte. Hij begreep het.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg hij. ‘Wie was dat? In die auto met gedoofde koplampen? Waarom...?’
‘Geen idee,’ zei Shelly. ‘Je bent van de weg geraakt.’
‘Help,’ zei hij toen, heel kalm, zonder te schreeuwen. Juist dat ene, kale woord sneed Shelly door haar ziel. Een wolk schoof voor de maan en ze kon hem niet meer onderscheiden.
‘Hé!’ riep ze, maar hij gaf geen antwoord.
Shelly zette de motor af, opende haar portier, deed haar schoenen uit en waadde voorzichtig door de greppel.
‘Ik kom eraan,’ riep ze. ‘Blijf waar je bent. En het lichaam niet verplaatsen. Laat haar zo liggen!’
Het water was onverwacht warm. De modder voelde zacht onder haar voetzolen. Ze gleed maar één keer uit voordat ze langs de andere oever omhoogklom. Dat moest het moment zijn geweest waarop ze haar hand opensneed aan een losgeraakt stuk chroom van de auto, die drie meter verderop op zijn kop lag, of aan een splinter van de voorruit. Maar Shelly voelde het niet. Pas achteraf, toen de twee ambulances met knipperende zwaailichten en loeiende sirenes waren vertrokken, zag ze haar besmeurde handen en besefte ze dat het haar eigen bloed was.
Toen ze eindelijk uit de greppel klom en de jongen en het meisje bereikte, was de wolk voor de maan verdwenen en het zicht weer helder.
De jongen lag nu naast het meisje, met zijn arm om haar middel geslagen en zijn hoofd rustend tegen haar blonde haar. Het maanlicht maakte hen tot beelden.
Beelden van marmer, volmaakt en door de regen schoongespoeld.
Shelly bleef een paar seconden over hen heen gebogen staan en staarde omlaag alsof ze op een geheim was gestuit: een symbool in een droom, een geopenbaard mysterie van het onderbewustzijn, een heilig ritueel dat nooit voor mensenogen bedoeld was geweest, maar waarvan alleen zij – waarom, dat begreep ze niet – getuige had mogen zijn.