Epiloog

 

 

 

Ries heeft een besluit genomen: ze gaat hem opzoeken. Het idee rijpt niet alleen in haar hoofd, maar het lijkt of elke vezel van haar wezen ermee akkoord gaat. Ze voelt zich overmoedig als een krijger die een overwinning heeft geboekt.

Maar eerst wil ze een tussenstap maken: ze gaat naar de zusters. Ze wil gehoor geven aan hun smeekbede die haar nog steeds achtervolgt: ‘Vertel wat er aan de hand is, we zullen je helpen.’

De geur van de altijd groene eucalyptusbomen, het openen van de deuren in de barakachtige vertrekken, het knielen op de gladde houten vloer van de kapel doen vijfentwintig jaar wegvallen. Jaren waarin ze als een robot functioneerde, die ze met verstand inrichtte en zo geordend geleefd heeft. De hernieuwde ontmoeting zit aan het pijnlijke afscheid vastgeknoopt.

De algemene overste van toen ontvangt Ries in haar minuscule kantoor-slaapkamer. Ze hervatten het gesprek dat nooit eindigde. Ook nu houdt de zuster het hoofd licht gebogen en haar ogen vragend op Ries gericht, luisterend naar haar antwoord, waarop zij al die tijd gewacht lijkt te hebben. Ries haspelt met woorden, broddelt met begrippen, maar de zuster begrijpt haar geschiedenis en onderkent het verdriet dat dit zo lang bewaarde geheim vergezelt. Ze troost Ries als een begripvolle vriendin met woorden die de pijn delen en waarmee ze kracht geeft als Ries vertelt dat ze van plan is Frits te ontmoeten.

In het derde jaar van haar psychotherapie gaat Ries naar Canada, het land van bergen en meren, van watervallen en souvenirs, van food en recipes. Het land waarin haar broers zich vestigden, waar ze grote gezinnen stichtten waarin verbondenheid en gezelligheid troef zijn. Ries vindt er sporen van authentieke Nederlandse gewoonten die de emigranten als een kostbare traditie meenamen en in hun nieuwe leven introduceerden, maar die bij de in Nederland achtergebleven familie allang zijn uitgewist. In deze warme en vertrouwde omgeving voelt Ries zich meteen thuis.

Na enkele weken gaat ze naar Frits. Alleen Leendert en zijn vrouw heeft ze in vertrouwen genomen. Leendert zet haar af op Toronto-Airport, daar neemt ze het vliegtuig naar het Canadese Saskatchewan, waar Frits nu als monnik in een benedictijner abdij woont. Ze wil onverwachts voor zijn neus staan, zodat hij zich niet vooraf kan indekken met smoezen of verzinsels.

Ze voelt zich als een dief in de nacht, tot ze haar reispapieren aan de douane overhandigt als kostbare bewijsstukken van haar durf en moed om een moeilijk karwei te klaren. Met dit overwinningsgevoel slentert ze ontspannen door de hal van het vliegveld.

Ze neemt haar actieplan door, waar ze zo lang op gebroed heeft: ze wil eerst de abt spreken en hem vragen als getuige bij het gesprek aanwezig te zijn. Natuurlijk loopt ze het risico dat hij of Frits niet thuis is, of dat de abt geen tijd heeft om haar te ontvangen; ze heeft hem immers niet van haar komst verwittigd. En wat als hij Frits in bescherming neemt en niets van haar verhaal gelooft?

Haar eerste gevoel van victorie begint te verbleken. Het zweet breekt haar uit en het gewicht van de grote schoudertas drukt de handgreep pijnlijk in haar schouder. Is ze niet krankjorum bezig? Tweeënhalf uur vliegen, terwijl ze niet weet of ze haar plannen kan uitvoeren?

Maar het vreemde is dat ze toch niet het gevoel heeft dat het mis zal lopen. Ze is er vast van overtuigd dat alles zal gaan zoals ze het bedacht heeft, en dat gevoel moet ze in stand houden. Ze gaat dingen tellen, dat helpt om nare gedachten over een eventuele mislukking buiten te sluiten. Op kostschool telde Ries eindeloze rijen voorwerpen: tegels, traptreden, vloerplanken, hekspijlen. Zo kregen haar gedachten geen kans zich op pijn, verdriet, eenzaamheid en mislukking te concentreren.

Ze koopt een donut en een bekertje koffie en installeert zich op een lange bank tussen andere wachtenden. De koffie is heet en de donut plakt aan het papieren servetje. Door de koffiedamp heen telt ze de felrode figuren die met gifgroene strepen op het airportbrede tapijt dartelen en zich schreeuwend lelijk mengen met de bonte kleding van voorbijtrekkende reizigers. Het vertrouwen op een goede afloop van haar missie blijft overeind; ze blijft optimistisch.

Ondertussen spelen haar gedachten een spel met Ries in de hoofdrol en Frits als een schim op de achtergrond. Een allerlaatste generale repetitie voor een voorstelling die niet meer geannuleerd kan worden. Ries begint een vragenmonoloog: wat verwacht ze van deze overval? Hun levens zijn al jaren door afstand van elkaar gescheiden. Heeft ze zoveel last van hem dat ze hem alsnog wil raken op zijn kwetsbaarste plek? Moet ze hem om oud leed, haar vroeger aangedaan, nog bombarderen met verwijten? Moet ze oprakelen of alles laten rusten in het niet meer herkenbare graf dat ze na de slaapkuur voor hem gedolven heeft? Mag ze het risico lopen dat alles uitlekt en dat het haar familie te schande maakt? Gelooft ze zichzelf wel of fantaseert ze bij de therapeut? Heeft ze er behoefte aan zichzelf te kwellen? Ze heeft hem er toch ook niet op aangesproken toen hij op bezoek was in Nederland? Waarom nu dan deze kostbare reis?

Als in een doorlopende kettingbrief stelt Ries zich die vragen. Ze weet de antwoorden wel: zij was zelf schuldig aan haar rigide leven, aan haar vluchtgedrag in moeilijke situaties. Ze was gewoon een onevenwichtig persoon die zichzelf niet in de hand had. Frits maakte nooit toespelingen op het gebeurde; hij verkondigde aan iedereen die het maar horen wilde dat Ries zijn lievelingszus was. Als kleverige stroop kroop dan zijn slijm weer over haar huid en bleef plakken. Haar bult van eigen schuld nam in omvang toe.

Het plan hem op te zoeken is gebaseerd op de bewustwording van de misgroei van haar leven. Ze is nu op weg iemand te worden, iemand die langzamerhand beseft kapotgemaakt te zijn in het meest authentieke kenmerk van een mens: de persoonlijkheid. Dit besef dwingt tot een bekentenis van de veroorzaker. Zonder die bekentenis lijkt verder herstel tot een volwaardige persoon niet mogelijk. Ries voelt een dwingende behoefte om Frits toe te schreeuwen dat hij haar leven verruïneerd heeft, haar gevoelens vertrapt, haar idealen beschoten.

‘Je bent de moeite waard,’ verklaart de psychiater na het lezen van de levensloop die ze moest schrijven.

Ries staat op en deponeert de plakkende donut met servetje en al in een afvalbak. Met haar gezicht boven het stinkende vuilnis drinkt ze de laatste slok koffie, knijpt het bekertje dan plat en gooit het naast de donut.

Ries heeft Suzanne, Frits’ vrouw, ook niet geïnformeerd over het bezoek aan haar man, de benedictijn in het hoge noorden. Volgens de rondzingende berichten betreurt Suzanne zijn vertrek naar het klooster niet; zij heeft hem zelfs te kennen gegeven dat hij nooit meer bij haar terug hoeft te komen. Uit een verruïneerd huwelijk waarvan hij de sloper is, is hij naar het klooster gevlucht om de schijn van opofferend gelovig mens weer nieuwe glans te geven. Dat gehate aureool dat hij steeds opnieuw weet op te poetsen, is voor Ries het motief dat haar naar het noorden van Canada drijft.

Ze kotst van deze door hem zo vaak herhaalde zelfverheerlijking en van het misbruik van een religieus mom. Ze is van plan hem dit masker, waarmee hij zijn ontaardheid bedekt, af te rukken en kapot te trappen. Hij zal zijn schurkenstreken bekennen.

 

Een bagagekarretje biedt verlichting voor haar steeds pijnlijker wordende schouder. Het lange wachten begint haar zwaar te vallen. Om de tijd te doden maakt ze voor de zoveelste maal een ronde langs de giftshops op dit vliegveld. I LOVE CANADA wel of niet versierd met een mapleleaf op T-shirts, petten, pennen, sleutelhangers, bekers, glazen en vlaggetjes lijkt op haar in te werken als een indoctrinatiemethodiek: je moet wel van Canada houden. Beeldjes van beesten als symbolen van de ongerepte Canadese natuur bevolken glazen schappen: eenden, uilen, beren, bevers, vervaardigd van donkere soapstone in de ateliers van The Wolf Sculptures. Ze aait de hoofdjes van Eskimovrouwtjes die in capuchons van wit konijnenbont gehuld zijn en die, geschoeid in kleurige kralenmocassins, in talrijke verzamelingen triest voor zich uit staren.

Na de zoveelste ronde kondigen de borden eindelijk het vertrek van haar vliegtuig aan. Even later zit ze hoog in de lucht naast een rond venster. De weersgesteldheid klinkt door de luidspreker: sinds honderd jaar is het voorjaar niet zo droog en heet geweest. Het is bijzonder helder, zo helder dat ze de aardstrook die onder haar verglijdt tot in details van de landkaart herkent. Ze bewondert de talrijke Canadese meren. Blauw met goudschakeringen in hun rimpelige oppervlak liggen ze als grillige inktvlekken in het weidse land. Dan vliegen ze boven de noordelijkste provincie, waarvan het eentonige landschap licht golvend verdeeld is in grote rechte kavels met hier en daar een groepje bomen en struiken rond uitgedroogde poelen.

De tweeënhalf uur vliegen lijken enkele minuten vergeleken bij het uren durende geslenter op het vliegveld. De rode wijn die geserveerd wordt met lekkere hapjes vertraagt haar denkvermogen en bant de onrust uit haar lijf. Bijna fatalistisch sluimert ze in, tot de piloot de nadering van het vliegveld van Saskatoon aankondigt.

Met een taxi arriveert ze in het Holiday Inn-hotel en ze permitteert zich de luxe van het immens grote bed nadat ze de roomservice gebeld heeft; ze wil vroeg gewekt worden met een ontbijt op haar kamer. Dan hoeft ze niet bang te zijn de bus te missen die de volgende morgen om acht uur vertrekt.

Ondanks deze voorzorgsmaatregelen slaapt Ries slecht; het ongewisse van het avontuur begint haar te benauwen. Ze droomt over te volle bussen die haar aan de kant van de weg eenzaam achterlaten en over boze abten die haar als ongewenst vrouwvolk het klooster uit jagen.

De volgende ochtend koopt ze een kwartier te vroeg een reisbiljet aan het loket in het busstation. De hitte van de vorige dag hangt nog in de ruimte, terwijl de zon alles alweer opnieuw opwarmt. De geur van vers gezette koffie verspreidt zich tussen de reizigers die rijen vormen voor de verschillende haltes.

Ries informeert waar zij moet opstappen en sluit aan in de rij. Het is zaterdag en ze voelt zich in haar gestreepte zomerse mantelpakje tussen haar medepassagiers in vrijetijdskleding als een buitenissige vlinder. Een grote bus met airconditioning rijdt voor. Ries stapt in, toont haar ticket en installeert zich bij een raam. Het landschap is zo eentonig dat de onafzienbare velden met golvend koren als saaie medepassagiers mee lijken te reizen.

Ze haalt haar reislectuur, L’amant van Marguerite Duras, tevoorschijn. Stom natuurlijk; ze deed er beter aan een Engels boek te lezen, ter voorbereiding op de gesprekken die ze in het Engels zal moeten voeren. Als ze toch gaat lezen, absorbeert ze alleen maar woorden; haar gedachten vatten het verhaal van de verboden liefde niet, ze dwalen rond in haar eigen jeugd met die onbenoembaar trieste beelden.

Na anderhalf uur is er een kort oponthoud in een klein dorp: een kerk, een café en enkele huizen rond een stoffig pleintje. De post wordt uit de kofferruimte gehaald en bij de halte gedeponeerd. Dan vervolgt de bus zijn weg en pikt buiten de dorpskom de saaie reisgenoten weer op die haar nog eens anderhalf uur lang met hun eindeloze glooiingen een weinig onderhoudende aanblik bieden. Ries valt er even bij in slaap.

Plotseling stopt de bus – zand opstuivend – midden op de weg. De chauffeur beduidt haar dat ze op de plek van bestemming is. Met een gestrekte vinger wijst hij op een gebouwencomplex: ‘The Abbey.’

De grond is droog en stoffig. Een zachte wind waaiert geel zand over de grote abdij en hult de gebouwen in een licht geheimzinnig waas dat het complex de allure geeft van een verlaten spookslot.

Op haar witte schoenen strompelt Ries over de harde zandweg. Een kleine vrachtwagen stopt; de chauffeur biedt aan Ries bij de abdij af te zetten. Al rijdend merkt ze pas hoe groot de afstand is van de weg naar de abdij.

Hoe dichter ze die nadert, hoe imposanter de gebouwen worden. Honderden ogen lijken haar aan te staren uit de talrijke gordijnloze vensters als ze door het kale landschap zonder bescherming van struik of gewas haar weg zoekt naar de ingang. Angst overvalt haar. Weer duwt ze de aanstormende bedenkingen weg die als repeterende breuken haar de risico’s van dit bezoek blijven opdringen.

Ze beklimt het bordes en opent een deur. Verkwikkende koelte komt haar tegemoet. Een passerende broeder wijst haar de weg naar het gastenverblijf. Ze slaat verkeerde gangen in en klampt broeders aan die gehaast maar gedisciplineerd door het gebouw dwalen. Misschien loopt ze wel op verboden terrein. Elk klooster heeft immers plekken waar buitenstaanders niet worden toegelaten.

Ries drukt zich tegen de muren en sluipt verder. In een grote bibliotheek rangschikt een vrouw boeken; ze draagt een spijkerbroek. Genormaliseerd, denkt Ries, en ze voelt zich iets meer op haar gemak als de vrouw haar de weg wijst. Nog twee trappen en dan belandt ze eindelijk bij een soort receptie. Ze vraagt of het mogelijk is vader abt te spreken.

Een jonge broeder met een indianengezicht en zwart sluik haar met een pony wijst naar de huistelefoon; hij draait het nummer. In slecht Engels vertelt Ries aan de abt dat ze uit Nederland komt en dat ze hem graag even zou spreken.

Ze krijgt geen beeld bij zijn stem, die belooft dat hij eraan komt. Ze houdt het daarom bij haar eerder gevormde idee dat hij een grote zware man is met een streng uiterlijk en ogen die dwars door haar heen zullen kijken.

Even later staat ze tegenover een kleine schrale man van haar eigen lengte. Ze schat hem voor in de zeventig. Zijn linkeroog kijkt haar helder aan, het andere is half gesloten, waardoor het lijkt alsof hij nog maar voor de helft in deze wereld vertoeft en reeds gedeeltelijk aan God behoort.

Hij geeft Ries een hand en nodigt haar uit om in een spreekkamer plaats te nemen. Er zitten horren voor de open ramen maar de hitte zucht zelfs niet met de deur open. Is dat vanwege de warmte of is het volgens de regel, die open deur? Mag de abt niet met een vrouw in één ruimte opgesloten zitten? Het hindert Ries en dat vernietigt haar eerste optimisme; ze voelt zich niet op haar gemak. Toch vertelt ze hem met horten en stoten de reden van de lange reis. Bijna geluidloos staat de abt op en sluit de deur. Ries ademt opgelucht en vindt gemakkelijker Engelse woorden.

Ze legt hem haar plannen voor. Met gesloten ogen, zijn handen samengevouwen voor zich op zijn ruim vallende habijt, knikt hij instemmend. Hij begrijpt me! juicht het door haar heen. Ze voelt vreugde ondanks de heftige emoties die haar parten spelen tijdens het vertellen over haar besmeurde leven.

‘U bent een moedige vrouw,’ zegt hij, ‘ik wil u helpen. Ik zie het als een teken van de voorzienigheid dat ik vandaag weinig omhanden heb. Ik zal bij het gesprek met uw broer aanwezig zijn.’

Het plechtig uitgesproken ‘moedige vrouw’ schakelt haar terug naar het heden; al vertellende was ze even het kind van vroeger geweest, dat zich thuisvoelde bij deze luisterende vader.

Ze spreken af dat de ontmoeting met Frits om halfdrie zal plaatshebben in de kamer van de abt. Ze kan in het Nederlands met Frits spreken, maar mocht ze de hulp van de abt nodig hebben, dan gaat ze op het Engels over. Hij staat op en brengt haar naar een gastenkamer, waar ze zich wat kan opfrissen en zich kan voorbereiden op de ontmoeting.

Ook hier zit een hor voor het open raam, waar de zomerhitte doorheen trekt en bezit neemt van een bed, een tafel en een stoel. Ries legt haar voorhoofd tegen de wasbak en laat water over haar polsen stromen. Een kraai krast in de dennenbomen, die in een rij voor de abdij staan en het zicht op de highway belemmeren. Er heerst diepe rust.

In haar lijf woedt echter een complete opstand: de zakelijke Ries is nauwelijks aan het woord geweest in het gesprek met de abt; ze heeft zich te emotioneel gedragen. Tussen haar tanden sissen de scheldwoorden tegen haarzelf: ‘Eigengereide, egoïstische trut. Je hebt je verhaal verteld om een wit voetje te halen. Je wilt je schoonpraten, Frits vernietigen. Denk je daar iets mee te bereiken?’ Een nat washandje om die inwendige strijd te sussen helpt niet. Ries gaat op het bed liggen. Ze wil de elkaar tegensprekende stemmen niet meer horen, ze wil niet meer denken, zich niet schuldig voelen. Maar haar gedachten staan niet stil.

Ze gaat terug in de geschiedenis, naar negen jaar eerder. Ze stonden rond het bed van stervende Dirk: de eerste die na het wegvallen van hun ouders door de dood werd geveld. Hij kwam ziek uit de missie om genezing te zoeken voor zijn kwaal, maar het was al te laat. Alsof het niet om hem ging, keek hij naar het geschuifel rond zijn bed, waar zijn broers en zussen zich schikten voor een laatste familieportret.

Ze benaderden hem omzichtig, trachtten zijn blikken te vangen die hij naar binnen richtte. Dirk liet niemand toe, en zeker geen vrouwen; of alleen Ries niet? Ze herinnerde zich zijn reactie toen hij aankwam op het vliegveld: ze kreeg een lauwe hand die haar meer afweerde dan benaderde.

Ze schoven in twee rijen tussen zijn bed en de muur; achter Ries stond Frits. Hij ademde in haar nek, en daarmee voelde ze zich belaagd, maar dat weigerde ze zich toen te herinneren. Het leek het hechte gezin van vroeger, en Ries deed haar best erbij te horen. Maar ze schoot er als een onwillige, niet-passende schakel tussenuit, zoals bij alle familiebijeenkomsten; ze miste het bindende saamhorigheidsgevoel.

Ze probeerde te peilen wat er omging achter al die gezichten, wilde hun blikken vangen. Maar niemand keek naar iemand. En op het moment van de opname werd door het klikken van de camera het familieverbond opnieuw bezegeld.

In een moment van zwakte heeft ze na Dirks begrafenis haar ellende uitgeschreeuwd. Het werd opgepikt als verdriet om zijn dood.

 

Een bescheiden klop op de deur onderbreekt Ries’ gemijmer. De abt nodigt haar uit voor een gezamenlijke maaltijd in het gastenverblijf. Hij gaat haar voor, reikt haar een bord aan en samen lopen ze langs de pannen met zuurkool, aardappels en worst. Hij wijst haar een plaats tegenover zich aan, zegent het voedsel en wenst haar smakelijk eten. Tijdens de maaltijd vertelt hij onderhoudend over de abdij met drieënveertig kloosterlingen. Hij is trots op hun voortrekkersrol in de regio op het gebied van landbouw, en informeert haar over het project om de bossen te herbeplanten met de oorspronkelijke vegetatie van de streek.

‘Daarnaast,’ vertelt hij, rustig etend, ‘levert de abdij pastorale diensten aan de parochies in de wijde omtrek.’

Zijn gezicht straalt, zelfs het halfgesloten oog licht op als hij melding maakt van het feit dat zich vier aspirant-broeders gemeld hebben. Tussendoor stelt hij vragen over haar gezin, vragen die ze in deze omgeving als vreemd ervaart omdat ze het gevoel heeft dat haar man en haar kinderen op dit moment geen deel uitmaken van haar leven. Terwijl hij hun borden stapelt, merkt hij terloops op: ‘Wat praat u moeilijk over uzelf.’

Om halfdrie klopt hij weer op haar deur. Ries staat al klaar.

‘Waar bent u het meest bang voor?’ vraagt de abt. Hij loopt naast haar door de weldadige koelte van de donkere gangen en steekt zijn handen in zijn wijde mouwen. Ries kijkt naar deze onwereldse figuur die helemaal mens af lijkt te zijn. Het contrast tussen hem en Ries verscherpt zich: hij is een rustige man in een allesverhullend kloosterkleed, Ries is een vrouw die door het vertellen van haar verhaal haar vrouw-zijn juist zal blootgeven.

‘Dat hij zal ontkennen,’ antwoordt ze, ‘misschien had ik er toch beter aan gedaan thuis te blijven; had ik alles moeten laten zoals het was,’ voegt ze er gauw aan toe. Ze is zich ervan bewust dat ze met deze toevoeging hengelt naar een laatste bevestiging. Haar hakken tikken op de stenen gangvloer als ze probeert haar damespassen aan zijn loopritme aan te passen.

De abt schudt beslist zijn hoofd. ‘U moet nu doorzetten. U hebt al zoveel moed verzameld, u moet nu niet meer terugkrabbelen. Op mij kunt u rekenen.’

Via een doolhof van gangen belanden ze voor de kamer van de abt. Ries haalt diep adem, de abt opent de deur en kondigt aan dat hij een verrassing heeft.

Daar zit Frits. In werkplunje, niet in een habijt, en overvallen door de oproep van de abt. Hij is verrast Ries te zien en wil haar blij omhelzen, maar dat wijst ze af met een voor hem op dat moment onbegrijpelijke geste.

De abt wijst Ries op een lage fauteuil. Zelf gaat hij tegenover Frits zitten, met zijn rug tegen zijn bureau en zijn handen als in gebed gevouwen op zijn habijt; beide ogen zijn neergeslagen.

Frits zoekt opheldering over haar afwijzende houding en vraagt stotterend: ‘Trees, wat doe jij hier? Ik wist helemaal niet dat je zou komen. Waarom heb je niet even gebeld?’ Hij staat op en drentelt met kleine pasjes voor zijn stoel heen en weer, zich niet goed raad wetend met de hele situatie. Hij verwart haar met Trees, die in Amerika woont en hem vaker schijnt te bezoeken.

‘Ik ben Trees niet, ik ben Ries. En ik ben naar je toe gekomen om je wat te vragen.’

Hij gaat zitten, zijn gezicht naar haar opgeheven. In zijn donkere ogen ziet ze weer die speciale blik en daardoor raakt ze van de wijs. Toegeeflijkheid komt in haar op, ze voelt opnieuw de neiging hem al haar aandacht te geven; ze is weer zijn kleine zus.

Schuchter als toen vraagt ze: ‘Weet je nog van vroeger? Weet je nog wat je met me deed toen ik klein was?’

Ries kan de vragen niet stellen zonder dat er tranen komen, en dat hindert haar. Ze slikt ze weg. Krampachtig. Dan vermant ze zich en zegt fier rechtop: ‘Weet je nog dat je jarenlang gedaan hebt alsof ik je vrouw was?’

Het is eruit. De kamer draait, de wereld wentelt. De woorden zijn gezegd; woorden die nog niet tot haar doordringen. Woorden die ze oppikt als vreemde klanken. Ze trillen in haar oren, wervelen door haar hoofd. Deze klanken, die ze niet tot woorden rijgen kan, zitten nog vastgesnoerd in haar diepste binnenste.

Vijfenvijftigjarige vrouw eist van vierenzestigjarige broer een bekentenis. De laatste bast die haar omsloten hield, heeft ze opengekrabd; een zware muur tot op de grond toe afgebroken, de kale plek van eenzaamheid zichtbaar gemaakt. De pijn, de angst, het verdriet: de gehele gehavende persoon presenteert zich. Even is ook zij onthutst over wat ze zei; moest ze dit zo cru aan de orde stellen? Er spelen opnieuw weifelende woorden door haar hoofd: waarom leeft ze niet gewoon verder zonder hem lastig te vallen? Krabbelt ze nu toch terug? Wil ze hem sparen?

Dan is er zijn antwoord. Eerst heel zwak, maar gaandeweg verdedigend. ‘Jongensspelletjes,’ zegt hij, ‘meer was het niet. Trouwens,’ voegt hij eraan toe, ‘waarom kom je daar nu nog mee? Het is al zo lang geleden.’ Raadselachtig glimlachend kijkt hij haar aan, zoals vroeger toen hij haar vroeg haar mond te houden. Hij zuigt haar naar zich toe, manipuleert, bagatelliseert. Hij gebruikt zijn gladde tactiek.

En ze trapt erin. Heeft hij gelijk? Waren het voor hem alleen maar jongensspelletjes? Onschuld druipt van zijn gezicht als hij zijn ogen in de zielige stand zet, zijn kaken krachtig op elkaar klemt, zijn borst intrekt en zijn gezicht achter zijn handen verschuilt. Dit antwoord, deze houding maakt Ries radeloos. Ze verwachtte niet dat hij het probleem op deze manier weer bij haar terug zou leggen.

De abt richt zijn hoofd op, kijkt Ries aan en ziet haar ontreddering. ‘Geeft hij toe?’ vraagt hij zacht.

Ries knikt. ‘Maar hij noemt het jongensspelletjes. Jongensspelletjes, jongensspelletjes.’ Ries blijft het herhalen: ‘Jongensspelletjes, mijn god, jongensspelletjes.’

De kelder, de wc, het bos, de wandelingen, het bed, waar hij langsliep in zijn wapperende zwarte kloosterkleed, rozenhoedjes biddend terwijl hij haar betastte. Ries voelt zich gekwetst en vernederd.

De snikhete dag schuift ijzig kalm voorbij, zoals er vijftig jaar voorbijgeschoven zijn, beladen met pijn, verdriet, angst en mislukking, maar vooral met het onvermogen een normaal leven te leiden. Als verlamd staan haar hersens stil. Ze huilt.

De abt kijkt Frits aan en zegt: ‘Nee, dat waren geen jongensspelletjes meer. Je was bijna tien jaar ouder dan je zus. Je was vijftien toen je haar voor de eerste keer aanraakte en je zus pas vijf. Begrijp je wat dat betekent? Tien jaar lang heb je haar misbruikt. Kun je inschatten wat voor littekens dat heeft nagelaten?’

Frits schuift ongemakkelijk op zijn stoel heen en weer, ziet Ries in tranen. Maar haar verdriet lijkt hem niet te raken.

De abt gaat door. Zijn ene open oog kijkt Frits bestraffend aan; de heldere blik priemt door hem heen.

‘Zij heeft eronder geleden, er nooit over gepraat. Zij zocht de schuld van haar problemen bij zichzelf. Ik vind het erg moedig dat ze eindelijk deze stap gewaagd heeft. Je zou minstens spijt moeten hebben en haar je verontschuldigingen kunnen aanbieden.’

Frits kruipt nog meer in elkaar. Handenwrijvend mompelt hij een Engelse verontschuldiging, die hij – Ries weet het – gewoon niet meent. Als een clown met de gave om snel van gemoedsuitdrukking te kunnen wisselen, neemt hij een onderdanige houding aan. Een voor Ries bekende truc, waarmee hij aan de ene kant schuld bekent, maar tevens op een hypocriete manier medelijden voor zichzelf wint.

Ries heeft geen vat op hem. Het is of ze aan de oever van een riviertje staat. Ze wil naar de overkant, maar de stenen waarop ze haar voeten zet zijn zo glibberig dat ze er bij iedere poging af glijdt. Ze huilt, moedeloos. Had ze een ander antwoord verwacht? Hij was immers altijd al een meester in het afschuiven van schuld, in het bij elkaar fantaseren van werelden waarin hij triomfeert.

Met moeite schuift ze haar verdriet opzij. Ze moet nog iets weten. Er is een vraag die haar al heel lang bezighoudt, die steeds weer in haar opkomt, haar op de lippen brandt: ‘Wist Mama wat jij met mij deed?’ Ze houdt haar tranen in, knijpt in haar zakdoek en verwacht dat hij nee zal zeggen. Ze kan het zich niet anders voorstellen. Een moeder laat zoiets toch niet toe? Ofschoon ze zich nog heel bewust zijn speciale band met Mama herinnert.

Met haar vraag is ze terug in het verleden, is ze weer het meisje dat zich in de nabijheid van haar moeder geremd voelt. Het meisje dat gewend was te zwijgen, dat het kokhalzen terugduwde in haar strot als zijn sperma over haar hand stroomde. Het meisje dat zich wist te verbijten als hij zijn grote penis in haar lijf drong. Het meisje ook dat gewend was de pijn te verduren die dagenlang haar lichaam schrijnde.

Ries wil een antwoord, maar Frits treuzelt. Vader abt houdt zijn hoofd gebogen. Ze heeft vertaald wat ze gevraagd heeft; bidt hij?

Frits kijkt haar aan; hij heeft zijn handen in een zenuwachtige beweging voor zich uit gestoken. Vuile handen met zwarte rouwrandjes onder de nagels, zoals vroeger in de kelder. En de hele scène ontrolt zich weer voor haar ogen, alsof Mama gisteren aan hem vroeg de kelder op te ruimen. Zo dichtbij is de herinnering.

‘Mama wist het, ze was van alles op de hoogte,’ klinkt plots zijn antwoord. De kelderscène gaat verder, alsof ze Frits’ antwoord niet gehoord heeft. Mama lijkt heel dicht bij haar, met haar lichtgrijze ogen als spiegels waarin Ries langzaam zichtbaar wordt.

Dan dringt tot Ries door wat Frits gezegd heeft. Ze wordt fel, verzet zich tegen zijn woorden: dit is niet waar, dit liegt hij. Dit antwoord is zo absurd, het kan niet waar zijn.

‘Je liegt, je liegt, ik weet zeker dat je liegt,’ snauwt ze hem toe. ‘Je gelooft jezelf toch niet? Mama zou jou beschermen en mij in de steek gelaten hebben?’ Dit kan niet waar zijn. Ze voelt zich genomen; woede, ongeloof en verbijstering trekken als in een optocht door haar heen.

‘En toch is het zo,’ antwoordt hij toonloos, zonder emoties.

Koud en verstild lijkt zich een ijzige leegte om Ries op te trekken, een leegte waarin ze hulpeloos ronddwaalt op zoek naar haar moeder, die ze definitief is kwijtgeraakt.

Ries vertaalt Frits’ laatste beweringen. De abt kijkt hem vorsend aan als om te verifiëren dat hij de waarheid spreekt. Kan hij Frits doorgronden? Of gelooft hij hem, zoals zoveel mensen zijn fantasieverhalen geloven?

Ries geeft, nog steeds verbijsterd over het antwoord, te kennen dat het gesprek voor haar is afgelopen. Op dit teken verlaat Frits de kamer als een geslagen hond die over de grond kruipt uit angst voor zijn baasje.

Ries huilt. Onbedaarlijk huilt ze met gierende uithalen die ze smoort in de zakdoek die de abt haar aanreikt. Ze schaamt zich, ze zou willen wegkruipen, maar ze blijft als verstijfd in de leunstoel zitten. Het verdriet is zo onvoorstelbaar heftig, zo intens doorleefd dat het de meest stinkende beelden weer oproept en projecteert. Maar nu met een zwijgende moeder op de achtergrond; Mama die haar zoon beschermt tegen de aantijgingen van de dochter.

Hij liegt; ze weet zeker dat hij liegt, maar Mama’s mond is voor die waarheid voor immer verzegeld.