Hoofdstuk 14

 

 

 

Ondoordringbare spinnenwebben vormen grijze hangmatten voor het tuimelraam, waardoor het beetje daglicht dat door het rooster de kelder binnen valt, nog eens gefilterd wordt. Het zwakke schijnsel wordt opgenomen in het felle licht van een hooggeplaatste lamp links van de steile trap, die Frits aanknipt. De heldere stralen accentueren het zwart van de kolen tegen het wit van de muren en doen schaduwen dansen tussen de grillige zwarte koolstrepen. Hellevuur, denkt Ries, alleen niet heet. Onder het raam ligt een hoop antraciet. In de andere hoek zwerven nog enkele eierkolen op de met zwart gruis bedekte vloer. Bijna meteen onder de trap vormen doorgeschoten aardappels een bergje. Paars-witte uitlopers grijpen in elkaar en houden de verschrompelde aardappels in hun tentakels.

Frits verdeelt het werk. ‘Jij haalt de uitlopers van de aardappels. De goede aardappels doe je in die kist, het afval leg je op een hoop, dat gooien we straks in de vuilnisbak. Ik veeg de kolen en het gruis wel bij elkaar.’

Met zijn bezem haalt hij eerst de spinnenwebben bij het gat weg. Ries deinst achteruit. Er kruipt een dikke spin uit zijn uiteengereten web en maakt zich over de keldervloer uit de voeten. Frits verplettert hem onder zijn grote schoenen. Dan trekt hij, uitgerekt op zijn tenen staand, met een gekromde wijsvinger aan de ringsluiting van het tuimelraam. ‘Het moet open, anders stikken we in het stof,’ verklaart hij met een rood hoofd van inspanning. Nog een ruk en het raam valt open. Frisse buitenlucht stroomt naar binnen.

Ries hurkt bij de aardappels. Eigenlijk weet ze niet goed hoe ze het moet doen. Ze stinken trouwens. Een paar rotte aardappels blinken vochtig. Ze pakt er een beet, maar trekt tegelijk de hele zwik omhoog. Ze zijn helemaal met elkaar verstrengeld. Dan maar anders. Met haar duim wrijft ze hard over de aardappel, de stekels laten los en ze houdt een schoongeveegde, rimpelige aardappel in haar hand, die haar nog best bruikbaar lijkt. Zo pakt ze een tweede, een derde en dan… zit Frits naast haar.

Ze had niet gezien dat hij zijn bezem wegzette, ze had hem ook niet horen naderen. Het trillende gloeidraadje van de lamp wordt in zijn donkerbruine ogen weerspiegeld. Dit is een andere Frits dan die van vanmiddag. Katachtig lenig zakt hij naast haar neer. Achter hem zijn even vlugge schaduw, groot en donker op de witte muur in de kleine kelder.

En broeder worden dan? flitst het door Ries’ hoofd. Dit verwachtte ze niet na het gesprek van vanmiddag. Zijn handen zijn smerig, met rouwrandjes van het kolengruis.

‘Even,’ fluistert hij; hij maakt zijn broekriem los, knoopt zijn gulp open en grijpt zijn piemel. Slap nog. Ries hurkt nog steeds boven de aardappels. Zijn hand is opeens onder haar, strijkt langs de witte kniekousen en laat een zwarte veeg achter op het opengewerkte breisel. Zijn vingers glijden in haar broekspijp. Het elastiek staat strak en maakt een rode striem op haar billen en op zijn hand. Hij schijnt het niet te voelen. De paarse uitlopers van de rimpelige aardappel hangen kil over Ries’ vingers. Ze griezelt. Hij pakt de sprieten beet en slingert de aardappel op de grote hoop. Dan pakt hij haar hand en legt die om zijn piemel, die weer groot en dik wordt. Hij pakt ook haar andere hand en legt die eronder. Koud en rimpelig als de aardappels voelt het aan.

‘Knijp erin,’ fluistert hij hees, en hij woelt verder in haar lijf.

Weer glijdt Ries weg. Weg uit de kelder, weg van Frits. Ze speelt buiten met Tippie; maar ze is ook in de kelder en luistert zelfs met Frits mee of er iemand aankomt. Ze schaamt zich. Zo moet niemand haar aantreffen, maar ook Frits mag zo niet gezien worden. Ze kruipt in hem en neemt zijn schaamtegevoel van hem over. Niemand mag het weten. Ze gaat verzitten, met haar rug naar de trap. De witte stekels kruipen over de grond, kietelen haar benen. Frits hijgt; het is bijna over. Eén hand heeft ze al vrij. De andere klemt hij nu vaster rond zijn piemel. Ze kan die niet terugtrekken; wit en slijmig schudt het vocht eruit en het druipt warm over haar hand. Ze kokhalst, braakt bijna. Ze slikt en slikt en veegt het vocht af aan haar onderjurk. Langzaam kruipt er een vieze dikke lucht tegen de keldermuren omhoog, stribbelend tegen de frisse wind door het keldergat.

Dan raapt Ries weer aardappels met lange witte tentakels. Kappend scharen haar vingers over het rimpelige vel. Ze praat niet, maar gluurt schuins naar Frits, die zijn broek fatsoeneert en de veger oppakt. Op 8 september vertrekt hij naar het klooster.