Hoofdstuk 2
‘Ries, je moet naar bed.’ Papa buigt zich fluisterend voorover tot bij haar oor. ‘Het kindje is er nog niet. Het kan nog wel even duren.’
Ries zit tegen de muur van de smalle gang met haar handen om haar opgetrokken knieën. Zo past de duim nog precies in haar mond. Ze zuigt hard. Ze moet wakker blijven voor de ooievaar die het nieuwe kindje brengt.
Papa’s benen stappen langs haar heen. Zijn broekspijpen fladderen als vlaggen op Koninginnedag. Ze knijpt haar ogen eerst dicht, dan spert ze ze open. Héél wijd. Zo wijd dat ze pijn doen. De ooievaar klapwiekt door de nauwe gang. In een netje dat met een touwtje aan zijn snavel hangt, ligt het kindje, precies zoals Mama het zo vaak vertelt.
Papa staat er weer. Hij stoot haar aan. ‘Ries, wakker worden. Je hebt een broertje.’
Ze wrijft in haar ogen. ‘Papa, ik heb hem gezien, de ooievaar. Hij kwam langsgevlogen. Kijk, zo.’
Klapwiekend met haar armen loopt ze achter Papa aan. Hij doet de deur van de slaapkamer open, en Mama ligt in het grote bed met in haar armen een wit bundeltje.
Het ruikt raar en de ooievaar is weg; misschien door het raam gevlogen. Het raam zit achter het gordijn. Waarom is Mama nou ziek? Dat is ook niet leuk voor het nieuwe broertje. Mama kijkt zo moe, even moe als wanneer ze ’s avonds iedereen zuchtend naar bed stuurt terwijl geen van de kinderen zin heeft om te gaan slapen. Of als de buurman van beneden met de bezemsteel tegen zijn plafond bonkt omdat ze boven te veel herrie maken. Dan kijkt Mama moe en boos tegelijk, en trekt haar mond een strenge streep in haar gezicht.
Papa wijst naar het nieuwe broertje. Ries klimt het hoge bed op en Papa slaat de witte doek open.
‘O, wat klein.’
‘Je mag hem wel even vasthouden,’ zegt Mama.
Papa legt het kindje in haar armen. Dichtgeperste oogjes, een rood hoofdje, kleine handjes; ze ziet het allemaal tegelijk. ‘Wat is hij lief!’ Donshaartjes kriebelen in haar neus.
‘Mama, hoe heet hij?’
‘Josephus, maar we noemen hem Josje. Morgen wordt hij gedoopt. Dan mag je mee naar de kerk. Kom, leg Josje maar naast mij. En nou gauw naar bed, je had er allang in moeten liggen.’ Mama schuift het broertje naast zich in het grote bed. Ze buigt zich over het jongetje. Haar ogen kijken lief, maar haar mond is nog steeds tot de strenge streep getrokken. Met haar gouden ringhand wuift ze Ries de deur uit.
Ries huppelt achter Papa aan de gang op. Dan draait hij zich om en tilt haar met een zwaai op zijn schouders. Ze legt haar handen op zijn hoofd en kijkt omhoog. De gang is helemaal donker. In dit donker ziet ze het witte gezicht van Mama. Het gezicht keek niet blij.
Ze lopen langs de dichte deuren van de jongenskamers. Van de zolder komt geen geluid. De anderen weten nog niet dat ze weer een broertje hebben. Ries ziet de deur van hun kamer pas als Papa die al heeft opengemaakt. Treesje slaapt in het hoge spijlenledikantje, Herman in het lage kinderbedje. Ze woelen in hun slaap. Herman slaapt op zijn buik, Papa trekt zijn deken recht. Ries klautert ondertussen op haar grotemensenbed.
Heel dicht bij haar oor fluistert Papa: ‘Weer een broertje. Nou heb je er negen.’ Het maanlicht klimt door de spleet tussen de gordijnen boven zijn kale hoofd, en glinstert. Papa draait zich om, duwt zachtjes de klink naar beneden en loopt op zijn tenen de gang in. Ries schroeft haar duim in haar mond en valt heftig zuigend in slaap.