Hoofdstuk 22

 

 

 

Ja, alles geht vorüber. Ook de Heilig Hartprocessie. Trots loopt Ries met haar margrietenhart de klas in.

‘Mooi,’ zegt de soeur, en ze knipoogt goedkeurend. De klassen worden in rijen opgesteld, de kleuters voorop. De processie wordt afgesloten door een stoet misdienaars, de pastoor en de kapelaans, allen in witte superplies. Ze lopen een ronde door het park en leggen de bloemen op de trappen voor het grote Heilig Hartbeeld. Ries is trots, loopt rechtop als een pauw met gespreide veren. Zij mag haar hart in het midden leggen. De pastoor en de kapelaans bidden een Onzevader en een Weesgegroet voor vrede in de wereld. Ries moet aan Frits denken als ze in koor antwoorden op de gebeden.

De pastoor heft een lied aan: ‘Aan U, o koning der eeuwen, aan U blijft de zegekroon…’ Ries zingt uit volle borst mee. Daarna doopt de pastoor de wijwaterkwast in de emmer die een misdienaar hem voorhoudt en met een weids gebaar zegent hij alle meisjes, de zusters en de juffen: ‘In de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest.’

 

Maanden later, het is al herfstig fris, luisteren ze naar Radio Oranje. Ze moeten lang aan de knoppen draaien om tussen de stoorzenders door de juiste frequentie te vinden. Het luisteren naar deze zender is verboden, daarom leggen Papa, Mama en Leendert hun hoofd onder een grijze deken vlak tegen het toestel. Alleen hun benen steken er als kikkerbillen onder uit. Na het beginmelodietje luidt het nieuws: ‘Het Duitse leger dat op zestig kilometer van Moskou ligt, wordt overvallen door de weersveranderingen. Natte sneeuw en hevige regenbuien maken modderpoelen van de wegen. Tanks en andere legervoertuigen lopen vast. Het kwik zakt tot dertig graden onder nul, en het leger is niet voorzien van winterkleding, omdat de legerleiding dacht dat de overwinning slechts een kwestie van weken was. Van veel soldaten bevriezen de ledematen.’

Enkele dagen na dit nieuws, komt Leendert thuis van school met het volgende liedje:

 

Voor de poort van Moskou

Stond een Duits soldaat.

Twee bevroren benen en een bleek gelaat,

Hij stond te bibberen van de kou,

En dacht waar blijft de Führer nou,

Die ons toch redden zou.

 

De lente aarzelt om haar entree definitief te maken. Winterse buien doen de mensen rillen. Op een dag belt een wat lompig geklede man aan, die omzichtig om zich heen kijkt. Herman, die altijd de eerste is om open te doen, krijgt een verfrommeld stukje papier in zijn hand geduwd. Daarna verdwijnt de man schielijk in de natte sneeuwbui.

Samen ontcijferen ze de tekst en maken eruit op dat Frits wil proberen te vluchten. Iedere dag staat Mama in de voorkamer, schuift de vitrage een weinig opzij en kijkt de straat in. Geen Frits. ’s Nachts tilt ze de dikke verduisteringsgordijnen op, maar de donkere straat blijft leeg, op sommige nachten na, als Duitse soldaten schuinsmarcheren met aan elke arm een giechelende dame.

Ondertussen gaat het leven door en sluipt de oorlog verder. Frits’ afwezigheid hakt gaten in Mama’s handelen. Ze staat af en toe stil, kijkt rond alsof ze uit een droom ontwaakt en hervat haar werk alsof ze er net aan was begonnen.

De distributiebonnen zijn niet toereikend. Maar Mama is goed in wikken en wegen, passen en meten. De vlees-, melk- en kolenbonnen zijn moeilijk inwisselbaar. Leendert, Teun en Ries schuifelen soms urenlang mee over de stoepen voor de winkels, waar zich bij schaarste lange rijen vormen.

Op een dag ziet Ries hem. Achter in de straat, waar de zon nog naast de lange schaduwen van de huizen schijnt. Ze slaat hard tegen haar draaiende tol. De lange zwarte veter met het pluizige uiteinde likt er als een slangentong omheen en de tol lijkt op een doldraaiende gouden eenoog door de punaise die Ries midden op zijn kop heeft geprikt.

Ze herkent Frits op deze afstand aan zijn zielige houding: het hoofd schuin gebogen als Christus aan het kruis. Lange vette haren hangen voor zijn gezicht; over haar draaiende tol heen bespiedt ze hem. Tegelijkertijd knijpt een tangetje vanbinnen venijnig in haar buik. Ze was hem sinds zijn vertrek een beetje vergeten.

Herman ziet hem ook, davert op zijn broer af en leidt hem triomfantelijk het huis binnen. Teun, Trees en Jos lopen achter hun haveloze broer aan, wijzend: ‘Hij stinkt,’ mompelen ze met dichtgeknepen neuzen. ‘En moet je zien, hij heeft blote voeten.’

Even later slentert Ries naar huis, tol en houtje stevig onder haar arm geklemd. Frits staat midden in de kamer. Zijn stinkende plunje ligt voor hem op de grond. Een schoon hemd en dito onderbroek steken felwit af tegen zijn gore huid. Hij is sterk vermagerd; zijn jukbeenderen, die anders met zijn mollige wangen een geheel vormen, steken uit als heuvels boven een verdord landschap.

Mama reddert, schenkt Frits koffie in, strijkt langs haar ogen en haalt kasten overhoop op zoek naar nog meer schone kleren. Papa rolt ondertussen de vuile kleren op, de luizen en vlooien mogen niet ontsnappen. Hij stopt de rol in het potkacheltje; de klep gaat niet meer dicht, maar Papa pookt net zo lang tot de kachel de kleren heeft opgeslokt. Vieze, dikke rook walmt de kamer in.

Ondertussen luistert Papa, half gedraaid, naar Frits’ heldhaftige verhalen. ‘Rotmoffen zijn het. We werkten ons kapot in die kanonnenfabriek. Dag en nacht draaiden de machines en als je ploegendienst erop zat, viel je doodmoe en hongerig op je brits. Ik kan geen koolsoep meer ruiken. Die kregen we iedere dag als maaltijd: aangelengde koolsoep met een homp zuur brood.’

Hij kijkt de kring rond. Zijn jongere broers zuigen zijn woorden op.

‘Hebben jullie mijn gesmokkelde briefje nog gekregen? Die man was mijn kompaan. Hij kon ertussenuit knijpen. Hij zou het eerst gaan, daarna zou ik vluchten. Maar de bewakers kregen er lucht van en gingen strenger surveilleren.’

Hij wijst naar zijn rechterknie voor hij de schone broek aantrekt die Mama hem aanreikt. Een ribbelige rode snee loopt er dwars overheen. ‘Ik ben van een gaanderij op een ijzeren balk beland. Het deed verdomde pijn, ik kon er niet op steunen. Werken kon ik wel vergeten. Maar niet lang, want na enkele dagen moest ik op controle komen. Een hoge officier keek van een afstandje naar mijn been; hij was, denk ik, bang dat ik besmettelijk ziek was, want er heersen in die barakken allerlei ziekten. Ik kon volgens hem weer aan de slag.’

Ries luistert met een half oor, ze staat verdekt opgesteld achter haar broers. Bewondering en medelijden vermengen zich met de herinneringen die de rafelige rouwrandjes oproepen als zijn beweeglijke handen de broek verder optrekken. Even kijkt hij haar kant op en hij zwaait met de herkenbare lichte twinkeling in zijn ogen.

De huisarts, anti-Duits, wordt ingeschakeld. Hij geeft een verklaring af waarin staat dat Frits beginnende tuberculose heeft en het bed moet houden: van werken voor de Duitsers kan geen sprake meer zijn. Een bed uit de achterste slaapkamer wordt in de voorkamer onder het raam geschoven: Frits’ slaapplek voor ’s nachts en overdag.

Een stevige Duitse verpleegster in uniform komt regelmatig de zieke controleren. Soms staat ze al voor de deur te wachten en dan wordt er getreuzeld met opendoen. Herman, die de straat als speelterrein heeft, wordt ingezet als wachtpost. Zodra hij de Duitse verpleegster ziet, rent hij naar huis om Frits te waarschuwen. Die duikt dan het bed in, dikwijls gekleed en al. Amechtig hijgend als een zwaar zieke longpatiënt leidt hij de verpleegster bij iedere controle om de tuin.

Mama is blij, ze zingt weer onder het afwassen, maar bij Ries is de enge droom van de onderaardse gang terug. Bijna iedere nacht ligt ze languit op de grond, haar armen in de lucht alsof ze de hemel wil vangen voor haar lichaam in het onderaardse verdwijnt. Ze perst eerst haar borst en dan haar buik door het nauwe hol onder de zware overhangende kei. Grijs gruis plakt als een kapje rond haar hielen. Ze duwt haar billen hard in de gebobbelde grond om de scherpe punten te ontwijken van de rots boven haar. Een punt, scherp als een heksentand, spietst bijna haar borst. Als voor een diepe duik houdt ze haar adem in en trekt haar buik en borst in. Ze stikt bijna. Voor de smalle ingang van het hol trekt ze haar armen naar beneden. Op haar ellebogen, die ze als prikstokken gebruikt, schuift ze verder. Met een allerlaatste ruk trekt ze haar hoofd door het gat. Haren vol gruis en zand slepen achter haar aan. Ze schreeuwt, hijgt, gilt. Luid echoot haar stem in de tunnel, die steeds ruimer en wijder wordt.