Hoofdstuk 42

 

 

 

Mama voegt zonder felicitaties de lijst met de prachtige cijfers en het mulodiploma bij de reeds vergaarde rapporten en diploma’s van de andere gezinsleden. De grote grauwe envelop met barstjes in de zijnaden is door het veelvuldige gelik aan de klep onsluitbaar. Mama rolt de omslag nog eens stevig op zodat de papieren er niet uit kunnen vallen. Met het dichtschuiven van de buffetla wordt het kostschoolleven definitief afgesloten, ofschoon de sporen ervan nog in de spiegel zwerven als Ries haar beeld bekijkt: de zwarte jurk, nog niet versleten, wordt thuis afgedragen.

Het vrouwelijke jong is teruggevallen in het overvolle nest en worstelt om opnieuw een eigen plekje te bemachtigen. Elke vakantie had Ries minstens een dag nodig om het poppenhuisgevoel kwijt te raken dat haar overviel zodra ze het huis binnen stapte. Ze mist de ruimtelijkheid van de lange gangen, de grote zalen; ze mist haar cel, haar bed en haar eigen kast, maar ze laat het Mama niet merken, die vermoeid gebogen tussen het linnengoed rommelt, een stapel lange onderbroeken van Papa herschikt en Ries’ spullen ertussen propt. Redderende dikke armen, waartussen grote weke borsten vormeloos over het strakke korset schommelen. De haren, in een knot, zijn grijs doorweven, maar Mama’s fiere voorhoofd is nog steeds rimpelloos. Ries drentelt om de vertrouwde figuur heen. ‘Mama!’ schreeuwt het in haar als de heldere lichte ogen haar aankijken maar de tot een dunne spleet versmalde mond zich niet opent. Haar thuiskomst lijkt een vanzelfsprekende gebeurtenis, alleen het nu telt.

In de ouderlijke slaapkamer staat sinds kort een lits-jumeaux met aan weerszijden een wegglijdend bedmatje. Trees heeft het veld moeten ruimen en slaapt in een tweepersoonsopklapbed in de achterkamer. Dat privédomein zal ze vanaf vandaag met Ries moeten delen: ieder weer de helft van het bed.

In de smalle gang tussen de opeengepakte jassen waaruit een verstikkende lucht ontsnapt, vindt Ries een lege kapstokhaak voor haar zwarte mantel. De zwartvilten internaatshoed bindt ze met het elastiekje aan de bronzen leeuwenkop die in reliëf met een beringde snuit de kapstok siert.

Ze is heringehuisd.

Om de afstand in bed tussen hen zo groot mogelijk te maken schuift Trees ’s avonds dicht tegen de opstaande ijzeren reling, waar de rubberen bedspanners zich als handjes omheen klemmen. Ries ligt lang wakker op het uiterste randje van haar kant, met haar voeten dwalend tussen de spiraal en de ijzeren bedrand.

Ze zoekt koelte, maar wil Trees niet raken. De warme julidag lost langzaam op in de sombere schemer van de achterkamer, die sinds er in de voorkamer voor Peter een winkel is ingericht, is volgestouwd met meubels.

Een traag verdwijnend schijnsel glanst in de roze zijden onderjurken die over de stoelen hangen en de kamer eerder doen lijken op een bordeel uit de jaren twintig dan op een bakvissenslaapkamer. Onder en op tafel slingeren lege Hofnar- en Willem II-dozen met breed bruin plakband op de naden. In de sigarenwinkel schitteren de laatste zonnestralen op de vergulde Golden Fiction-reclame en in de gouden opdrukken van sigarendozen. Het is een mooie winkel geworden: de trots van Mama, die er letterlijk ieder te missen dubbeltje voor opzij heeft gelegd. Slechtziende Peter kreeg een waardige broodwinning. Door het openstaande scheidingsgordijn drijft een lichte tabakslucht vermengd met de zoete geur van bonbons de nu bijna donkere achterkamer binnen.

De met behang bespannen muurkasten zijn nog maar moeilijk te onderscheiden. De deuren staan op een kier; de sloten weigeren hun werk. De uit de voorkamer afkomstige spullen puilen er letterlijk uit: de koperen pendule, kandelaars, vazen, asbakken en schilderijen met vergulde randen. Aan een hangertje ziet Ries een oud kostuum van Papa en er staan hoedendozen op de bovenplank. In de andere muurkast staat het met rode bloemetjes gedecoreerde servies dat alleen met Kerstmis en Pasen tevoorschijn wordt gehaald.

Links naast de grote spiegel hangt het in bruine tinten gefotografeerde ouderlijke gezin van Papa. Hij staat als achttienjarige tussen negen jongens en drie meiden, de schoenen blinkend gepoetst. Rechts hangen Mama’s ouders en haar drie zussen. De fotograaf had achter de tafel een plaats vrijgehouden voor de oudste in het klooster getreden dochter. Zij mocht van de congregatieregel niet naar het 25-jarige echtverenigingsfeest van haar ouders, waar de foto werd genomen. Later werd ze er in haar kloosterhabijt tussen geplakt en met een penseeltje bijgewerkt. De jongste Tantezuster is op de foto nog een mooie jonge vrouw in feestelijk wit.

Ries houdt van deze Tantezuster, die zo anders is dan de oudste. Haar altijd flonkerende pretoogjes kunnen je over de ingeslepen maantjes van haar bril ineens zo vrolijk aankijken. Toen ze naar het klooster ging, stapte ze uit haar witte jurk in het zwarte habijt, maar dat heeft geen gevolg gehad voor haar vrolijke karakter, hoewel het kloosterleven met zijn regels en wetten haar niet altijd gemakkelijk viel. Ze liet het zich een keer ontvallen op een vertrouwelijk moment, toen haar moeder ter sprake kwam. Ze praatte nooit over haar ouders; ze leefde niet in het verleden, zoals haar zus tante Mien, die haar bezoek altijd op grafredes trakteerde. Was het een zwak moment of was ze ontroerd op de verjaardag van haar overleden moeder?

Ries ziet Tantezuster weer voor zich toen ze het verhaal vertelde.

 

‘Mijn moeder was erg ziek. Ze zou sterven. Wat zou ik haar graag nog eens zien en afscheid van haar nemen. Maar dat verdrong ik; ik maakte er een offer aan God van. Het is niet toegestaan onze ouders te bezoeken; bij de eeuwige geloften heb ik afstand gedaan van de wereld om me heen. Mijn medezusters zijn mijn familie. Ik slikte mijn verlangen weg en vroeg God haar te genezen, haar lijden te verlichten of, mocht het moment komen, haar een zachte dood te bezorgen. Zo overbrugde ik mijn scheiding van haar van wie ik als jongste dochter zoveel hield.

Toen kwam het bericht van haar overlijden. Mijn medezusters leefden met mij mee. In de kapel werd er voor haar eeuwige rust gebeden, maar voor mij leek de wereld stil te staan, al deed ik nog zo mijn best mijn verdriet niet te tonen. Eigenlijk moest ik blij zijn: moeder was immers bij God! Gegrepen door die gedachte verborg ik het menselijke verdriet onder mijn kloosterkleed en bleven mijn ogen droog in de kap.

Het was de tijd van de examens. Ik moest die in Utrecht afnemen. Zou ik me afmelden? Dat was een optie, maar ik mocht toch niet naar haar begrafenis. Dus ben ik gaan examineren. De trein passeerde niet alleen ons dorp, hij reed op een straatbreedte langs ons huis. Sinds ik examens moest afnemen keek ik altijd even naar de plek waar ik gewoond had en waar mijn ouders woonden. Ik maakte dan met mijn vingers een wuivend gebaar en met mijn hoofd een stille knik. Nu zag ik de gesloten gordijnen waarachter mijn moeder opgebaard lag. Ik had wel uit de trein willen springen. Als versteend ben ik verder gereisd.’

 

De kamer is nu helemaal donker. Behalve het golvende donkere haar van Trees op het kussen valt er niets meer te onderscheiden. Ries draait zich om en gaat slapen; het kostschooldecor verdwijnt naar de achtergrond.

Nors, alsof de duisternis zich ook in haar lichaam nestelt, trekt ze het kussen onder haar linkeroor en balt er haar vuist onder. Zelfs slapend wekt Trees een jaloezie in haar op die ze niet de baas kan. Die maakt haar stug, alsof bij haar het licht gedoofd wordt terwijl Trees haar lamp aansteekt.