Hoofdstuk 71

 

 

 

De geruchten vliegen over en weer als ronkende vliegtuigen met antwoorden, gissingen, gesmiespelde bedenkingen en veel vraagtekens op de staarten. Ze veroorzaken deining in het trans-Atlantische luchtruim. Binnen de familie in Nederland vallen de opmerkingen als stenen op een ongelovige grond: ‘Hij is gek.’ ‘Dat doe je je vrouw toch niet aan?’ ‘Misschien is zijn vrouw wel blij: opgeruimd staat immers netjes.’

Ries krijgt de bevestiging. In een brief schrijft Frits: ‘Jou vertel ik het het eerst. Jij bent altijd mijn begrijpende zus geweest. Na negenentwintig jaar heb ik mezelf weer uit de wereld teruggetrokken. Ik ben weer ingetreden in het klooster om Hem te dienen die ik in de wereld vele malen heb verloochend. Mijn vrouw en kinderen laat ik niet onverzorgd achter, ik heb hard gewerkt. Nu ik met pensioen ben, ga ik verder als benedictijner oblaat. Je weet, een oblaat legt geen geloften af, maar belooft wel als een monnik te leven. Mijn vrouw en kinderen hebben hiervoor de vereiste schriftelijke toestemming gegeven.’ Op een bijgaand blad de uitnodiging om deel te nemen aan de ceremonie waarin hij zijn eerste beloften zal uitspreken na de voltooiing van zijn jaar noviciaat. Aan de binnenkant de ondertekende toestemmingsteksten van zijn vrouw en vier kinderen naast zijn eigen woorden: ‘Als het uw wil is, God, neem dan mijn leven aan’, ondertekend met de religieuze naam die hij ook droeg tijdens zijn vroegere intredingen.

Ries is net thuis van school en hangt met twee ellebogen op de tafel bij het raam. De brief trilt tussen haar handen. Van woede? Van verbijstering? Van ongeloof?

Opeens schreeuwt ze hardop door het nog lege huis: ‘Hoe kun je dit doen? Weer gaan leven in een klooster? En je zus begrijpt dat God dit offer van je vraagt? Klets, grote klets.’

Puntige scherven trekken oude sporen open. Ze verfrommelt de brief en smijt hem in de hoek. Ze wil vergeten. Pakt de aardappelbak, schilt nijdig, haalt de sperzieboontjes af, zout de varkenslapjes en zwijgt de hele avond.

‘Wat mankeert jou?’ vraagt Kees.

Ze wijst naar de brief. ‘Hij moet weer de heilige peer uithangen.’

Kees leest. ‘Laat hem toch. Zijn vrouw is misschien wel opgelucht dat hij weg is.’

Maar het zit Ries niet lekker. Zal ze het doen? Zal ze Herman in vertrouwen nemen? Zal ze durven? Ze gaat. Onder in een grote boodschappentas heeft ze een ringband met gedichten gestopt. Of beter: woorden waarin losgewoelde gevoelens in versregels gevangenzitten. Niks poëtisch, puur gerijmel.

Herman zit aan de ronde tafel in zijn keuken en praat druk over zijn werk; Ries beslist dat de ringband in haar tas blijft. Hij staat op, schenkt koffie in. ‘Waar kom je eigenlijk voor?’

Haar hand duikt in de tas en schuift de bundel onder zijn neus. ‘Lees.’

Ries hoopt dat ze niets hoeft uit te leggen. Herman leest de getypte velletjes, de nette rijtjes, symbolisch saai gerangschikt als haar leven. Af en toe houdt zijn vinger halt bij een passage en dan kijkt hij haar vragend aan.

‘Het geeft precies weer wat ik altijd al dacht: erg gelukkig ben je niet.’

Ries klapt de bundel dicht en laat hem in haar tas glijden. Ze blijft met beide ellebogen zwijgend op de tafel hangen. Meer moed heeft ze niet. Even voelt ze zich teleurgesteld; ze had gehoopt dat Herman door zou vragen.

Coby, Hermans vrouw, schuift aan tafel. ‘Waar kom je eigenlijk voor, zo zonder Kees?’

Opeens durft ze: vooruit Ries, in de startblokken! Met horten en stoten komt het verhaal eruit. En dan schaamt ze zich; haar handen zwerven over haar gezicht, langs haar oren, plukken in haar haar. Stom mens, wat doe je hier eigenlijk? Je vuile was uithangen?

Haar broer en schoonzus kijken haar aan: twee blikken die onderweg samensmelten tot een ongelovig onbegrip. Dan opeens de woede van Herman: ‘De rotzak. De schijnheilige rotzak.’ Hij grijpt een sigaret. ‘Ons mooie gezin, de heilige familie van de buurt,’ declameert hij ironisch terwijl hij de rook heel diep inhaleert en driftig weer uitblaast.

Dan volgt bijna fluisterend het verwijt: ‘Waarom heb je er in godsnaam altijd over gezwegen? Daar moet je toch je hele leven last van hebben gehad?’

Coby beaamt haar mans woorden knikkend. ‘Hoe is het mogelijk? Nou begrijp ik je.’

‘En ik snap je gedichten nu ook. Die zitten vol eenzaamheid en verdriet. Waarom in ’s hemelsnaam heb je ons nooit iets verteld?’

‘Ik heb altijd gedacht,’ geeft Ries schoorvoetend toe, ‘dat ik alle problemen aan mezelf te wijten had. Dat ik onevenwichtig van aard ben, en dat wilde ik niemand laten merken.’

‘Jij was voor ons onbereikbaar,’ zegt Coby, en Herman vult aan: ‘We hebben altijd wel vermoed dat er iets met je aan de hand was, je leeft zo op een afstand, alsof je ons niet wilde raken. Je trok je terug als een schuwe kat.’

Ze praten en praten, om beurten, soms tegelijk, sommen symptomen op die voor hen in het totaalbeeld passen: houterige omhelzingen, het onbegrijpelijke gedrag tijdens familiebijeenkomsten, het streberige bezig zijn voor anderen, het nooit lachen om seksgrappen.

Langzaam en monotoon, alsof alle fut uit haar lichaam is gelopen, vertelt Ries dat Kees en zij al bijna twee jaar in relatietherapie zitten.

‘Wat?’ zegt Coby. ‘Dat lijkt me toch te gek, terwijl alles heeft plaatsgehad vóór je huwelijk. Zelfs het kiezen van je partner kan een gevolg zijn van wat je ons verteld hebt.’