Hoofdstuk 33

 

 

 

Aan de lichtgele gevoerde leren koffer zitten voorwaarden, dat ziet ze meteen aan de manier waarop Frits hem op zijn nek de keuken binnen zeult.

‘Heb ik voor Ries meegebracht uit Engeland,’ triomfeert hij als hij de grote koffer onder ieders neus op de kokosmat deponeert. De koffer wordt vanbinnen en vanbuiten bewonderd en geprezen. Goedheid spreekt uit zijn daad: de soldatenbink denkt zelfs aan zijn zusje. Ries doorziet het dubbelspel. Haar buikspieren verstrakken en ze heeft moeite haar blijdschap te ontdoen van andere diep weggestopte gevoelens die zich heftig manifesteren.

De langharige hond die door Herman min of meer van de straat is opgeraapt, moet uitgelaten worden. In het begin gaf dat geen probleem, maar nu heeft iedereen wel een smoes om niet met de hond te hoeven wandelen.

‘Kom Ries, dan gaan wij wel.’ Frits plant zijn kepie op zijn hoofd en controleert in de spiegel de juiste stand. Dit airforcetenue geeft hem het gewenste belangrijke uiterlijk. De warmte van de augustuszon brengt parelende zweetdruppels op zijn bovenlip.

In het bos houden ze halt. De hond plast en springt vrolijk rond. Ries wil achter de hond aan, maar Frits pakt haar kin, knijpt erin en wringt zijn tong tussen haar lippen. Ze is bang voor het vervolg, maar hij laat haar los en kijkt naar haar lichaam: ‘Je krijgt al borsten.’

Thuis – iedereen is weg – troont hij haar mee naar de wc. Daar vervolgt hij het ritueel, met als laatste dwingende woorden: ‘Je moet het goed afvegen.’

Nog steeds vol onbegrip haalt Ries drie, vier keer het grove wc papier tussen haar benen door, perst vanuit haar buik extra hard de plas uit haar lijf, kijkt steeds opnieuw weer in haar broekje, veegt nog eens en nog eens. Kwijlwit spul blinkt op de bilnaad van de katoenen onderbroek. Ze stinkt. Waarom is hij toch zo bang dat er iets in blijft zitten?

Meteen bant ze het gebeurde uit haar hoofd, maar zijn zweterige, overbezorgde woorden springen toch vaak als duveltjes uit hun doosjes en flitsen treiterend door haar gedachten.

Steeds verder op het randje, de scheidingswal opgestuwd tussen hen in, deelt Ries in de vakanties het tweepersoonsbed met Trees. Ze hebben elkaar nog maar weinig te vertellen. Hun leefwerelden zijn zo verschillend. Er is niets meer wat hen bindt. Trees heeft haar vriendinnen.

Ries voelt zich dubbel verplicht Mama te helpen. Het heftige schuldgevoel Mama als oudste dochter in de steek gelaten te hebben, poetst, schrobt en strijkt ze in de vakanties weg.

Gerrit draait de radio op volle sterkte en samen wordt er geluisterd naar muziek van Mozart, Beethoven en Händel. Hij legt de muzikale verschillen uit en leert hun, als een echte regisseur, toneelstukjes die opgevoerd worden voor ooms en tantes die toevallig langskomen.

Ries bewondert Gerrit, maar niet van dichtbij. Ze is trots op hem, maar laat hem dat niet merken. In haar gedachten ziet ze hem al als een wijze priester.

Leendert en Gerrit bergen hun mondharmonica’s zorgvuldig op in de buffetla in de voorkamer. Niemand mag erop spelen. Maar dat belet Mama niet om er een uit te halen als Bert er is. Bert is een mongoloïde jongen die graag bij hen komt. Met zijn mollige handen houdt hij het instrument voor zijn mond en blaast hard tot het schrille geluid hem en Mama pijn doet en Mama haar oren met beide handen bedekt. Olijke ogen kijken haar aan terwijl een brede mond met spuugbelletjes een lach tovert van oor tot oor.

Als de grote vakantie voorbij is en de koffers gepakt zijn, zet Mama thee, ze snijdt peperkoek en rangschikt de beboterde plakken op een bord; een ritueel dat zij zwijgend herhaalt bij het vertrek van haar intern studerende kinderen. Geen geladen sfeer, maar ook geen vrolijkheid.

Nee, een groot afscheidszwijgen hangt in de kamer. Mama troont aan de tafel, haar ogen staan nietszeggend, haar mond is een dunne, scherpe streep van op elkaar geklemde lippen. Het theelepeltje in haar hand roert ritmisch in haar thee. Als het tijd is voor de bus, staat ze op en loopt moeizaam steunend op tafel en stoelen naar de smalle gang.

Als Papa thuis is, sommeert ze Ries met een enkele handbeweging richting binnenplaats om van Papa afscheid te nemen. In zijn hok bewerkt hij granaathulzen. Hij krijgt de glanzend koperen hulzen van vrienden en kennissen, dikwijls in ruil voor een door hem gemaakt stukje koperwerk. Hij verfoeit de hulzen die als vazen op de kasten in huiskamers staan te pronken; hij knipt, klopt en schuurt ze net zo lang tot de oorlog eruit verdreven is. Dan pas kan zijn in zijn fantasie verbeelde kan of kroon werkelijkheid worden en klopt hij de vorm erin die hij op een stukje papier getekend heeft.

Ries slentert naar het hok, haar tegenzin overwinnend. Ze weet immers niet wat ze zeggen moet. Is het de licht geventileerde wrok in Mama’s verhalen als Papa afwezig is, die toenadering in zijn richting blokkeert?

Papa schuift zijn hoed naar achter. ‘Zo, ga je weer?’ Een knoestige hand, een zonnestraal flonkert op het koper. Dan buigt hij zich weer over zijn onvoltooide werk.

Met de nieuwe koffer wringt Ries zich langs Mama in de smalle gang. Bij de ouderdag zag ze hoe haar klasgenoten hun moeders omhelsden en teruggeknuffeld werden, gezoend en oprecht lang bekeken. De in zwarte boerse kleding gestoken ouders van plattelandspensionaires bogen zich over hun dochters, aaiden hen over hun hoofd of knepen even in hun wang. Die beelden dansen voor haar ogen terwijl ze langs Mama schuift en haar hand uitsteekt. Mama’s strakke, witte gezicht blijft onbewogen, geen enkele rimpel verraadt emotie. Haastig steekt Ries de straat over om naar de andere wereld af te reizen. Ze draait zich nog eens om en zwaait naar Mama, die terugzwaait, haar zware lichaam half verscholen achter de geopende deur.