Hoofdstuk 13

 

 

 

‘Geef die fles eens aan, Ries.’ Mama buigt zich tussen haar benen door die uitgestrekt op een andere stoel liggen en wijst naar de fles eau calcaire die onder de tafel op de grond staat. ‘Eau de klaarwater’ noemt Mama het medicijn, waarmee ze natte kompressen maakt voor haar open benen. Ries schudt de fles; de laag poederkalk onderin dwarrelt door het heldere water. De gaten in Mama’s benen zijn rond en rood; het vel eromheen is strakgespannen en glimmend violet. Behendig maakt Mama een rolletje van het losgemaakte verband, legt de doordrenkte kompressen op haar onderbenen en rolt het verband er weer omheen. Dan trekt ze haar zwarte kousen op, steekt haar gezwollen voeten in een paar oude schoenen van Papa en gaat zwaar op de tafelrand leunend rechtop staan.

‘Help je me met de afwas?’ vraagt ze. Ries had het volle aanrecht al gezien toen ze door de keuken liep. Het Erdal-dekseltje snijdt scherp in haar hand. Het lag op straat, een beetje vertrapt maar nog stevig genoeg om er een hondje van te maken. Maar dan moet ze er eerst een touwtje aan binden. Daar kwam ze voor naar binnen. Het afwaswater kookt al op het grote fornuis. Mama pakt de zingende ketel, gooit het dampende water in de afwasteil, strooit er een handvol soda bij en legt de gloeiendhete borden schuin over elkaar op het granieten aanrecht. Van elk bord kruipt damp tegen het koele raam. Ries droogt vlug af en stapelt alles op de keukentafel. Mama droogt de pannen met de vaatdoek en zingt met een mooie volle stem Duitse schoolliedjes uit haar jeugd, toen ze nog met haar ouders in Duitsland woonde.

Ze heeft het verhaal vaak verteld. Hoe ze in Nijmegen is geboren, en toen ze een paar jaar oud was, met haar ouders, haar oudere en jongere zus naar Duitsland vertrok. Opa vond er werk in een metaalfabriek. Drie broertjes werden er in Duitsland geboren, maar ze gingen enkele maanden na hun geboorte alle drie dood. Opoe hield ze sussend in haar armen en liep er dag en nacht rondjes mee door de huiskamer, want ze huilden veel. Toen kregen ze nog een meisje. Vlak voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog kwam het gezin naar Nederland terug. De oudste zus van Mama werd zuster in een klooster, Mama zocht een betrekking als dienstbode en de twee andere zussen bleven thuis wonen. Later ging de jongste naar hetzelfde klooster als de oudste.

Ries herinnert zich opa nog wel. Samen met zijn hondje Tippie, dat altijd kefte, kwam hij uit het naburige dorp gelopen.

‘Jij was vier jaar toen opoe overleed,’ vertelt Mama peinzend, ‘ze was zo blij dat we toch nog twee meisjes kregen na al die jongens en nadat de eerste Ries overleed.’

Omdat Mama zo lang in Duitsland gewoond heeft, kun je haar handtekening op de rapporten heel slecht lezen. Het lijkt of ze met die Duitse letters een heel andere naam heeft.

Ries neuriet mee met de Duitse liedjes en zegt het rijmpje op dat tante Mien haar leerde.

 

Alle meine Entchen schwimmen in der See,

Köpfchen in das Wasser,

Schwänschen in der Höh.

Willst du meine Entchen haben

Mußt du tausend Tahler zahlen,

Tausend Tahler habe ich nicht

Kriegst du meine Entchen nicht!

 

Krakend slaat de deur tegen de muur. De anderen komen thuis uit school. Opeens is het druk in de keuken. Het fijne met Mama is weg.

Ries glipt naar buiten, naar het werkhok van Papa, achter op de plaats. Met een flinke duw tegen de deur stapt ze over de hoge houten drempel. Tussen hamers, schroevendraaiers, tangen en boren staat een bakje kromme spijkers. Papa is zuinig, heel zuinig. De werkbank ligt vol spullen die ‘ooit nog van pas kunnen komen’.

In de bankschroef zit een stuk lood geklemd waarin een halfrond bolletje is uitgediept. Een vierkant plaatje koper ligt erbovenop. Papa heeft er al een lichte ronding in geklopt: de aanzet voor het buikje van een vaas. De bolhamer ligt ernaast, alsof het machinist zijn bij de spoorwegen slechts een korte gedwongen onderbreking is en hij zo weer verdergaat met zijn echte werk.

Ries zoekt een lange spijker, plant die midden op het gevonden dekseltje en geeft er met een hamer een harde tik op. Een uitgestulpt gaatje is het resultaat. Ries is tevreden. Met het dekseltje tegen haar buik holt ze naar de keuken terug. In de tafella, tussen opgespaarde De Gruyter-bonnen, vindt ze een touwtje. Ze likt aan het pluizige eindje, peutert het door het gaatje, legt er een knoop in en het hondje kan wandelen. Stiekem, het dekseltje met touwtje in haar handen geklemd, verdwijnt ze naar buiten. Vlug, zodat Mama haar niet terug kan roepen. Bij de school zet ze het dekseltje op zijn kant op de grond. Zacht roept ze: ‘Tippie, kom.’ Het touwtje spant zich, het dekseltje rolt achter haar aan. Het vrouwtje ernaast loopt op een drafje drie keer rond het plein, waarop het grote Heilig Hartbeeld staat. Het staat op een brede stenen trap midden in een parkje van gras en struiken. De armen wijd gespreid.

Frits roept: ‘Ries, eten!’ En meteen erachteraan: ‘Help je me straks in de kelder? De kolenboer komt morgen en de aardappels liggen in de weg. Die moeten we in kisten laden.’ En als hij naast haar loopt: ‘Ik ga in september naar het klooster. Dan ben ik achttien. Ik wil broeder worden.’

Hij praat weer in één adem door, hij verwacht van haar geen antwoord, wel bewondering voor zijn besluit. Hij vindt zichzelf schijnbaar erg heldhaftig en opofferingsgezind. Vlug raapt Ries haar hondje op. Een beetje verlegen, alsof ze zich schaamt voor het kinderlijke spelletje nu Frits zijn grootse plannen vertelt. Hij kijkt haar fier aan, draait bij iedere stap met zijn hakken alsof hij zijn beslissing in de grond wil kerven. De scheve grijns dwaalt weer over zijn gezicht: het sein dat hij wil weten wat zij ervan denkt. Maar Ries weet het niet.

Er sluipt een gevoel bij haar binnen: hier klopt iets niet. Ze kijkt hem zijdelings aan. Frits heeft een stoer gezicht; zijn stekeltjeshaar is nu zo lang dat een scheiding het al kan verdelen. Er zit te veel brillantine in. De handen in de zakken doen zijn broek bij zijn buik opbollen. Zou hij altijd met zijn plasser spelen? Ze kan het niet zien, maar maakt er een voorstelling van die hinderlijk lang in haar hoofd blijft hangen. Het beeld past ook niet bij zijn aangekondigde roeping als broeder. Misschien heeft hij wel gebiecht. Zou hij dan verteld hebben wat hij met haar deed? Of is dat geen zonde en heeft zijn biechtvader gezegd dat hij best broeder mag worden? Al die vragen blijven zonder antwoorden in haar hoofd rondspoken.

Ze probeert iets eerbiedigs in hem te ontdekken, iets wat de pastoor of de kapelaan of de paters hebben. Ze bekijkt haar broer nog eens van alle kanten. Nee, bij Frits vindt ze niets heiligs. Wel bij Dirk.

 

Als Dirk een paar jaar broeder is bij de kapucijnen, mag hij bezoek ontvangen. Samen met Mama stapt Ries in de bus naar het grote klooster. In de spreekkamer met de hoge kast op bolle poten is Ries een beetje bang voor haar broer. De zware bruine pij maakt van hem een bovenaards wezen, dat pas weer naar de aarde terugkeert als hij voor de grap de puntige capuchon over zijn hoofd trekt. Zijn grote witte, blote voeten steken in platte sandalen met een riem op de wreef. Als hij zijn ene been over het andere slaat, laat hij een sandaal aan zijn grote teen bungelen. Op het moment dat Ries denkt dat de sandaal gaat vallen, slippert Dirk de sandaal weer aan zijn voet en zet hij het been op de grond.

Onder de tafel trekt Jos de sandaal van Dirks voet, schuift zijn eigen voet erin en zeilt door de spreekkamer. Dirk moedigt hem vrolijk aan, waarbij zijn nog niet al te lange baard ritmisch meewipt op zijn onbedaarlijke lachbui.

Soms denkt Ries dat Dirk haar broer niet is, dat hij alleen de broer is van haar broers. Ze durft ook niet zo goed dicht bij hem te komen; het lijkt of hij haar met zijn donkere ogen op een afstand houdt. Voor zijn broertjes haakt hij de grote houten rozenkrans van het witte koord om zijn middel. Tuffend, het kruis voorop als locomotief, trekken Herman en Jos het snoer als trein over de gewreven houten vloer. Als de kralen in de spleten blijven steken, moeten de reizigers uitstappen en worden de wagons eerst tussen de planken uit gepeuterd.

De warme maaltijd vindt Ries wel fijn. De tafel wordt door broeder portier mooi gedekt met schalen en voor ieder twee borden. Onder Mama’s strenge ogen gedraagt iedereen zich keurig. Ze hannesen met mes en vork om vooral maar echt deftig te eten, en ze mogen de schalen nooit helemaal leegmaken. ‘Altijd iets overlaten. Dat staat niet zo schrokkerig’, is het devies van Mama. Maar als broeder portier de tafel afruimt, schept hij met een grote knipoog de laatste restjes op de weggeschoven borden.

 

Frits neemt grote stappen, hij danst om haar heen, loopt achterstevoren voor haar voeten, wil haar al pratend overtuigen. Ries weet niets te antwoorden en raapt een grote witte kiezelsteen op. Ze legt hem op haar vlakke hand en aait er met haar vingers overheen. Mooi glad met een dun zilveren streepje dat in de diepte van de steen verdwijnt.

Blij holt ze naar huis, ze is Frits vergeten. Thuis zitten ze allemaal al aan tafel. Ries schuift aan. Eerst bidden. De steen klemt ze tussen haar handen, langzaam wordt hij warm. Net of er een bobbel in haar hand groeit. In haar jaszak zit nog zo’n gladde steen. Na het eten zal ze de stenen tegen elkaar ketsen; als er vonkjes vanaf springen en ze naar lucifers ruiken, zijn het echte vuurstenen.

Nog hijgend van het harde lopen ploft Frits naast haar neer op de lege stoel. Hij maakt een kruisteken en vouwt zijn handen. Ries loert naar hem. Bidt hij als een broeder?

Met de broodsnijmachine snijdt Mama enkele sneden af, ze besmeert ze met boter en doopt ze in de suikerpot. Dan legt ze er nog een snee bovenop en schuift de dubbele boterhammen in twee stapeltjes over de tafel. Zou Mama weten dat Frits in september broeder wil worden? En de anderen? Niemand praat erover.

Ries haalt de sneden weer van elkaar en met haar voortanden schraapt ze eerst het mengsel van boter en suiker van de boterham. De hap die erop volgt is net zo groot als het afgeschraapte stukje brood. Het is een hele kunst je tanden weer op dezelfde plek te zetten. Haar stapeltje is op. Ze zou nog wel wat lusten.

‘Mama, mag ik nog een boterham?’ Ze kijkt Mama smekend aan.

‘Op is op, Ries. Je weet toch dat het brood op de bon is.’

‘Dat weet ik wel, maar ik heb nog zo’n honger.’ Ze wrijft over haar maag en kijkt nog eens extra zielig. Als Mama de broodsnijmachine losschroeft en de kruimels bij elkaar veegt, vindt ze nog een korstje. Zonder boter of suiker geeft ze het aan Ries, die er eerst de knapperige randjes af bijt en de rest daarna gulzig in haar mond propt. Korstjes zijn lekkerder dan sneden. Als je er lang op sabbelt wordt de harde korst glad en zoet. De radio speelt Duitse marsmuziek.

‘Diezelfde deun speelde het muziekkorps vanmiddag op het stationsplein ook,’ vertelt Leendert. ‘De Hitlerjugend marcheerde er. Ze hadden uniformen aan: een donkerblauwe korte broek, een lichtblauw overhemd met donkere epauletten en een donkere stropdas. Ik zag Piet uit onze klas er ook tussen lopen, maar hij draaide zijn hoofd weg toen hij mij zag. Misschien moet hij van zijn ouders wel meelopen en schaamt hij zich. Hij is anders best aardig.’

Frits praat helemaal niet over het klooster. Is het dan nog een geheim? Ries voelt zich een beetje gevleid dat hij het wel aan haar verteld heeft. Wil hij daarom alleen met haar de kelder opruimen?