Hoofdstuk 11
Mama praat niet meer over een ander huis. ‘De oorlog heeft het besluit genomen,’ zei ze laatst tegen Papa. Alleen als ze op haar knieën lappen zoekt in de dozen die onder de bedden staan, hoort Ries haar zacht mopperen.
Mama staat voor het grote fornuis in de keuken en roert in de pan havermoutpap, als de deur met een klap openvliegt. Frits komt van zijn werk. Sinds hij van het juvenaat thuiskwam, werkt hij bij een bakker. Over de reden van zijn thuiskomst wordt niet gepraat.
‘Mijn eerste vangst,’ roept hij met veel bravoure, en hij deponeert een jutezak op tafel. ‘Van een klant. Hij moest er een paar kwijt.’ Triomfantelijk schudt hij de zak leeg. Een wit en een bruin konijntje kruipen schichtig over de tafel. De nageltjes tikken over het geblokte zeil. Ze staan er allemaal omheen. Jos strijkt met een vingertje voorzichtig over het witte velletje. Ries en Trees pakken ieder een diertje op. Zachtjes aaiend houdt Ries het tegen haar wang. Wat zijn ze lekker zacht. Ze lopen ermee naar Mama.
‘Mogen we ze houden?’ smeken ze in koor.
‘Daar moet ik eerst nog over denken,’ zegt Mama terwijl ze, hangend in de papdamp, blijft roeren. ‘We hebben geen hok en we gaan eerst eten. Zet ze maar even in die kist.’ Ze wijst naar de theekist, die pas is uitgepakt, maar nog in de keuken staat. Frits zet ze voorzichtig op de bodem.
Als Papa aanschuift, zegt Mama zonder hem aan te kijken: ‘Je zult eraan moeten geloven: we hebben konijnen. Kun je er een hok voor maken?’ Gespannen kijken ze allemaal naar Papa.
‘Geen tijd,’ gromt hij tussen twee happen door. En dan knipoogt hij naar Mama. ‘Maar dan moeten jullie het hok wel schoonmaken. En gras plukken, want ze hebben vers groenvoer nodig. Doen jullie dat niet, dan gaan ze de pan in!’ Papa kijkt zijn jongens een voor een aan.
Ze hebben een lijstje gemaakt waaraan ze zich trouw houden. Deze keer is Frits aan de beurt.
‘Ga je mee gras plukken?’ vraagt hij aan Ries. Hij staat vóór haar op nummer 6 van het hinkelperk. Ze wankelt op één been en schopt de gladde steen naar 7. Zonder op de lijnen te trappen ploft haar linkerbeen in 8, het rechter belandt in 9. Ze is af.
De schaduw van Frits kruipt al een stukje tegen de muur. De zon is nog warm, maar niet meer zo scherp. In zijn ene hand draagt Frits de jutezak waarin de konijnen gezeten hebben, in zijn andere het keukenmes. Het lemmet is in het midden uitgesleten.
‘Langs het kanaaltje staat veel gras en klaver. Dat vinden konijnen erg lekker.’ Zijn bruine ogen aaien bijna haar gezicht, zo smekend kijkt hij haar aan. Ries wil wel, wil niet. Even heeft ze weer dat beklemmende gevoel. Ze duwt het weg, legt haar steen in het hoekje van de vensterbank, stapt over hel, hemel en vagevuur heen en gaat mee.
Frits praat. Hij praat veel, alsof zij niet naast hem loopt. Hij vertelt van de bakkerij, hoe hij de troggen schoonschraapt, de vloer aanveegt en de oven stookt. En dat hij ’s middags op de bakfiets zit en brood bezorgt bij de klanten.
Ries luistert en probeert hem bij te houden met af en toe een extra dribbelpasje. Bij de dijk loopt ze schuin achter hem aan naar boven. Haar voeten passen precies op het harde paadje, waar het gras als een tunnel overheen groeit. Voorzichtig schuift ze er haar schoenen onder. Nou loopt ze zonder voeten.
Het waait op het smalle dijkje, dat met een flauwe bocht langs het kabbelende water loopt. Er zitten enkele vissers. Door het hoge riet kun je de mannen niet zien, maar wel hun hengels. Ries houdt haar rok stevig vast. Frits loopt nog steeds voorop. Gehaast. Hij kijkt niet om of zij meekomt, hij weet het gewoon.
Ze houdt van de konijnen. Uren verdroomt ze voor het hok dat Papa maakte, met een dak en tralies. Tussen de spijlen door krabbelt ze tussen hun oren, aait het warme vel. Met opgetrokken neusjes snuffelen ze aan haar vingers. Ze trakteert hen op de bast van een wortel. Het sappige lichtoranje hart met de fijne uitsteeksels eet ze zelf op. Soms liggen ze tevreden, de oren plat op de rug, met open ogen soezerig te dutten.
Gras plukken met Frits vreet haar liefde voor de konijnen echter iedere keer een beetje meer op. Maar dat zegt ze niet tegen hem, zij is maar zijn kleine zusje. En eigenlijk voelt ze zich ook vereerd dat ze met hem mee mag. Alleen wanneer ze zijn vrienden tegenkomen, geneert hij zich voor haar. Ze merkt dat meteen. Hij kijkt dan schichtig om zich heen, draait zijn handen als knikkers in zijn zakken en loopt met stijve benen, alsof hij ze met zijn broekspijpen omhoogsjort.
Langzaam en met steeds grotere passen zakt hij het dijkje af naar de waterkant. Zijn plusfour raakt het lange gras; de opbollende stof wordt vanonder nat. Ries houdt haar pas een beetje in, bang tussen de rietstengels terecht te komen, waar het moerassig is en je kunt wegzakken.
Frits zoekt, buigt enkele lage struiken uiteen en vindt het plekje terug; Ries herkent het meteen. Het gras heeft nog geen tijd gehad zich weer helemaal op te richten. Niemand kan hen hier zien. Het lijkt een afgesloten groen hokje.
Frits praat niet meer, maar gaat languit in het gras liggen. Eén knie trekt hij op, zijn elleboog steunt hij achter zich op de grond. Hij steekt een lange grasspriet in zijn mond en trekt aan Ries’ jurk. Spuwt de grasspriet uit. Ries kijkt naar zijn glanzende stekeltjeshaar. Bebop geknipt. Monkelend tovert hij een lachje tevoorschijn. Alles lijkt zo gewoon. Deze wandeling samen is toch fijn?
Plotseling maakt hij zijn broek open, duwt zijn onderhemd omhoog en buigt zijn hoofd heel diep over zijn plasser, die slap op zijn vlakke hand ligt. De rest gaat verscholen achter donkere krulharen.
Ries zit stijf rechtop. Onder het bebophaar ziet ze zijn steeds vuriger wordende nek. Zijn andere hand kruipt ondertussen in haar broekje. Ze schuift wat opzij, maar zijn hand zit al tussen het elastiek en haar buik. Ze schuift nog verder op en drukt haar benen plat op de grond, kijkt de andere kant uit. Maar hij trekt haar naar zich toe. Zijn vingers kruipen als pieren, zoeken haar plasser, knijpen erin, zijn duim schuift heen en weer. Dan pakt hij haar hand en legt die om zijn warme en steeds stijver wordende plasser.
Ze weet wat hij wil, het gebeurt gewoon. Het lijkt of ze van de grond loskomt, omhoogzweeft, de lucht in. Ze kijkt van bovenaf, naar Frits, naar het sappige malse gras voor de konijnen, naar de lege jutezak en het mes met het flikkerende lemmet. Zijn plasser groeit in haar hand, die hij beetpakt: het moet vlugger. Er zitten druppels zweet tussen zijn stekelhaar, op zijn neus, op zijn bovenlip. Hij ziet haar niet meer. Het vel van zijn plasser glijdt met haar hand op en neer. Nog even, weet ze, dan komt het. Ze trekt haar hand terug, vlug, net op tijd. Hij merkt het niet. Hij kijkt rond met smakkende lippen; een scheve grijns trekt over zijn gezicht. Zijn duim en wijsvinger maken een ringetje en trekken van onder naar boven het spul eraf, dat hij op de grond kletst. Met gras veegt hij zijn handen schoon.
De lucht maakt haar misselijk. Ze staat vlug op en loopt van hem weg, trekkend aan de lange grashalmen, die als kokertjes uit elkaar schuiven.