Hoofdstuk 66

 

 

 

Ries heeft het verknald: ruzie met Ma. Ze weet al niet meer waarom, maar het ging haar niet aan, dus ze had haar mond moeten houden. Ze kon zich niet meer beheersen, en een hysterische woedeaanval volgde. Of waren de stoelen die Ma de gang op had gesleept om de kamer een uitgebreide poetsbeurt te geven terwijl ze wist dat Ries zou komen de aanleiding? Of steekt Ma te veel af bij Mama? Of, of, of… Al het onbenoembare dat in haar kolkte, stroomde oncontroleerbaar als gloeiend hete lava naar buiten en verschroeide haar zo moeizaam opgebouwde vriendelijke imago.

Ries lift terug naar Brussel. Driftig en verdrietig.

Wat is ze toch voor iemand, dat ze zich niet kan inhouden als het moet en zich niet kan uiten als het van haar verwacht wordt? Ze weet het zelf niet en hurkt op de vloer van haar kale kamer. Met een gebogen hoofd snuift ze de geur van haar lichaam op. Haar handen openen haar lijf en vinden de lust, zonder penis, zonder sperma, zonder Kees: cleane eigenliefde.

Exaltatie en moedeloosheid zitten elkaar op de hielen alsof ze krijgertje spelen. De ene dag verloopt juichend, de andere slepend, maar de exaltatiemomenten worden steeds schaarser.

Uiteindelijk blijft er nog maar één langgerekt zwartgallig moment over, dat eindeloos lijkt.

Ze rookt als een ketter: steekt de ene sigaret met de andere aan. Vuur op vuur dat haar energie brandend houdt.

Het is vroeg in de avond. Ries schudt de laatste sigaret uit het pakje en zuigt nerveus de rook naar binnen. Ze maakt het doosje helemaal open, peurt er nog eens in, maar leeg is leeg. Wat nu? De hele avond zonder sigaretten? Dat lukt niet. Ze pakt haar portemonnee, maar die is op een paar frankjes na leeg. Ze berekent dat de franken samen met de postzegels die ze pas kocht, genoeg zijn voor een pakje Gauloises.

In de straat is het buurtwinkeltje altijd open. Verlegen schuifelt ze naar binnen. De winkelier staat tussen zijn kisten groenten, sorteert en noteert met een stomp potloodje in een schoolschrift. Hij kijkt Ries vragend aan. Ze legt de franken en de postzegels op de toonbank.

‘Kan ik hiervoor een pakje Gauloises krijgen?’

‘Och, madammeke,’ antwoordt hij, ‘als dat uwen goesting is.’

 

Ze heeft de proost niet uitgenodigd, hij deed dat min of meer zelf: ‘Ik zal u eens komen bezoeken, als gij dat goedvindt.’ Hij komt, kijkt rond en gaat zitten.

‘Wijn moet ge drinken,’ zegt hij, ‘iedere dag een fles. Daar zulde gij van opknappen.’

Hij haalt een fles rode bordeaux uit zijn aktetas en zet die op tafel. Ze voelt zich ongemakkelijk, bedankt hem, weet niet wat ze zeggen moet en vraagt ten slotte of hij koffie wil. Ze waardeert zijn belangstelling, maar zijn nabijheid benauwt haar. Sinds die stomme opmerking over de zusters heeft er zich bij haar een flinterdun laagje wantrouwen gevormd, als de beginnende ijsvorming op een plas water.

‘Ge moet ook eens bij mij komen; kunnen we praten, ge hebt dat nodig.’

Ondanks haar lichte achterdocht accepteert ze zijn uitnodiging. Hij verwelkomt haar bij zijn deur op de derde etage; als proost van de jeugd bewoont hij een appartement in de Centrale. In zijn huiskamer neemt hij een potje crème van de tafel. Ries is nog bezig de deur achter zich te sluiten.

‘Kom je even mee?’ Hij wenkt haar naar zijn slaapkamer en daar gaat hij languit, bloot, zijn soutane opgerold tot onder zijn oksels, op zijn bed liggen. Hij reikt haar het potje crème. Zijn penis kruipt ondertussen evenwijdig aan zijn platte buik de hoogte in. ‘Smeer me eens in,’ zegt hij, ‘ik heb eczeem en ik kan er zelf zo moeilijk bij.’

‘Mijn god,’ kreunt Ries; ze slaat achterwaarts lopend tegen de kastdeur en smijt het potje door de kamer. Dan zakt ze op de grond. Ze zweet. Als zwaveldampen stijgen de herinneringen op uit de afgrond, uit de geblokkeerde kloof die zij weigerde open te breken maar die zich nu lijkt te splijten door haar scherpe gil, die echoënd tegen het hoge plafond van het ouderwetse gebouw stuitert. ‘Kom ik er dan nooit van af?’ krijst ze radeloos.

Als een veer springt ze op en rent, alsof de duivel haar op de hielen zit, de lange gang door naar de lift. Sussend en met gestrekte armen alsof hij het kwaad wil bezweren, loopt de proost haar in zijn wapperende soutane achterna.

De volgende avond draait Ries in de receptie haar dienst. Als er geen klanten zijn, leunt ze afwezig over de balie. Ze rookt zonder ophouden. ’s Nachts ligt ze wakker in haar bed, luistert naar de wind, naar een piepende benedendeur en het doortrekken van de met keramische bloemen versierde wc van de madame op de benedenverdieping.

 

Kees komt en gaat; lieve woorden fluisterend die haar niet beroeren, maar die ze beantwoordt met nog lievere woorden omdat hij die zo graag hoort. Ze is zo moe, zo eindeloos moe.

Op haar kamer zit ze voor het elektrische kacheltje dat Kees voor haar meebracht, haar benen ingepakt in haar armen, het hoofd rustend op haar knieën, donkere gedachten vergarend.

Ze zou willen sterven, dan was ze niet meer gebonden aan de verwachtingen die men van haar heeft, dan zou ze zich niet meer hoeven te normaliseren om in de maatschappij te passen. Ze zou geen angst meer kennen voor seks, niet meer hoeven kotsen van sperma. Ze zou geen schuld meer voelen voor alle tekortkomingen van haar egoïstische gedrag. Ze zou alle verplichtingen kunnen vergeten, verplichtingen die haar opjagen omdat ze er altijd zo perfect aan wil voldoen, maar die haar ondertussen leegzuigen.

Als een chirurg met een vlijmscherp mes heeft ze het voorval met de proost uit haar wezen gesneden en ver buiten haar lichaam gesmeten. Maar de herinnering komt steeds terug, zoekt andere en kruipt ermee tegen de muren van de receptie op, schreeuwend als treiterende monsters.

Ze heeft hoofdpijn, heel erge hoofdpijn. Ze zuigt haar longen vol rook, waarna ze onbedaarlijk lang moet hoesten. Langslopende mensen blijven staan, kijken met een zorgelijke blik. En Kees komt. Ze legt haar hoofd op zijn knieën en hij streelt zacht haar haren, zeggend dat het ‘nikske’ is en dat alles goed zal komen.

Maar ze hebben zich in haar lijf ingevreten, de als vergif werkende zwarte gedachten. Ze maken haar kapot. Ze leggen bloot wat ze verborgen heeft, verzamelen alle voorvallen in een hoos die doldraait.

‘Je moet nog eens met de proost gaan praten,’ adviseert Kees, ‘hij kent je goed en hij zal je zeker helpen.’ Ries antwoordt niet, ze knikt alleen maar. Ze heeft de proost niet meer gezien en Kees niets verteld.