Hoofdstuk 25
Ries is over naar de vijfde klas. Ze is al elf. Ze hebben nou een juf, eentje met hoog opgestoken zwart haar, een bril en een lieve glimlach. En ze kan heel mooi voorlezen. Ze doen allemaal hun uiterste best en sissen als iemand over de schreef gaat, want dan wordt er niet voorgelezen. Een juf die niemand voortrekt. Ries voelt zich helemaal op haar gemak.
Toch piekert ze. Ze zou willen weten of er bij haar klasgenoten ook haren groeien. Of heeft zij ze alleen? Ze groeien onder de oksels, maar vooral vanonder. Dik krullerig haar. Ries wijt het aan de doodzonden. Die haren zijn een straf van God omdat hij de doodzonden niet vergeeft. Ze raffelt immers het rijtje zonden, waartussen de onduidelijk uitgesproken doodzonden, zo vlug af dat de priester achter de tralies het niet verstaat. Opluchting is er niet na de biecht. Ries kruipt steeds verwarder onder het gordijntje van de biechtstoel uit en bidt haar penitentie, terwijl ze beseft dat haar zonden niet vergeven zijn. Integendeel, door in een biecht zonden te verzwijgen, vermeerdert het aantal. Ries wil er niet aan denken, maar dat is moeilijk. Ze moet zich inspannen om dat gepieker uit haar hoofd te bannen. Maar haar hoofd wordt zo zwaar dat het doorbuigt.
‘Waarom loop je met je neus naar de grond?’ vraagt Mama. ‘Zoek je soms verloren dubbeltjes?’ Het metalen brilletje zakt treurig mee. Als Ries eraan denkt, schuift ze het recht op haar neus en anders kijkt ze tegen de bruine hoornen rand aan die de wereld in tweeën splijt. Soms zien die gespleten werelden er zo raar uit dat Ries in een voor de omstanders onbegrijpelijke giechellach schiet.
‘Ik zie maar halve ogen,’ roept de juf als Ries in de klas zit weg te dromen. ‘Kijk je weer naar binnen?’
Ja, ze kijkt naar binnen. Daar heeft ze alles opgeslagen en afgegrendeld. De opmerkingen die mensen tegen haar maken: ‘Ries, doe niet zo verlegen, je lijkt wel mensenschuw.’ ‘Loop niet zo gebogen, je groeit helemaal krom.’ Ze verzamelt er de fluistergesprekken van Mama met de buurvrouwen aan de voordeur. Waarom ze oude lakens moest brengen bij een vrouw met een heel dikke buik. Ze stopt er de bedgeluiden in van Papa en Mama, de vurig door de kapelaan geprezen reinheid, de doodzonden, de niet-gebiechte zonden en haar uitverkiezing om zuster te worden. Al die zorgen en geheimen lijken op een dikke knot breiwol die in de war is geraakt. Als ze aan een eindje trekt raakt het garen nog meer in de knoop. Soms zit de kluwen als een prop in haar maag. Vooral op vrolijke momenten in huis, of als ze op het punt staan een uitstapje te maken. Juist dan braakt Ries haar misèrebal uit.
Mama moppert onder het schoonmaken: ‘Kun je geen ander moment uitkiezen?’
De broers smiespelen onder elkaar: ‘Meisjes.’ Ze kijken haar scheef aan en halen hun schouders op. Ries staart naar de grond en schaamt zich.
Ze probeert die dikke kluwen die almaar op- en afrolt en die haar gedachten wild door haar hoofd doet cirkelen, te overtroeven door bezig te zijn. Ze gaat zich uitsloven en aast op complimentjes van Mama. Ze schrobt de granieten vloer van de keuken, klopt de stijve rode kokosmatten, vouwt en strijkt de was die vaak lange tijd, na droog van de waslijn te zijn gehaald, hoog opgetast op een stoel ligt. Ze breit wanten met vier pennen of stopt de knollen van gaten in de jongenssokken.
Maar het allerliefst speelt ze mee in het verhaal uit het boek van Verhulst dat op de bovenste plank van het boekenrek ligt. De kaft is afgescheurd en de eerste bladzijden zijn verdwenen. Als er niemand in de kamer is, gaat ze in de luie stoel zitten, trekt haar benen op, steekt haar duim in de mond en zwemt met het boek op haar knieën met de vrienden mee in de gracht.
Omhoogkijkend ontdekken de zwemmers de gehandicapte jongen achter het raam in het steegje. Ries tilt zijn verlamde benen mee op om hem op de schouders van de sterkste jongen te zetten, en ze juicht als hij, ondersteund door de anderen, rondzwemt in de gracht. Ze huilt als de jongen overlijdt en ze met zijn nieuwe vrienden rond zijn bed staat.
‘Zit jij zomaar midden op de dag te lezen?’ Papa komt binnen met een stapel houtblokken. Hij gooit ze allemaal tegelijk op de grond naast het potkacheltje, zakt door zijn knieën en stapelt de blokken op. Bij elk blok kijkt hij haar aan en mompelt wat ze niet horen wil: ‘Heb je niks beters te doen? De tafel is niet eens afgeruimd en jij zit te lezen! Als oudste meisje moet je je moeder helpen.’
Als door een horzel gestoken klapt Ries het boek dicht, ze stapelt de vuile borden op en schuift de stoelen aan de kant. Als Papa de kamer verlaat, aaien zijn eeltige handen even over haar hoofd.
Sinds de inzameling van radio’s door de Duitsers heeft Papa de kleine radio in de grijze deken verpakt en in het luchtgat van de wc verstopt. Hij had tussen zijn reparatiespullen gezocht en een oude kapotte radio ingeleverd. Iedere avond tilt hij, wiebelend op de wc-pot, de radio uit het gat. De grijze deken wordt eroverheen gedrapeerd en Papa, Mama, Frits en Leendert steken hun hoofd onder de deken en luisteren naar Radio Oranje. Mama raadpleegt daarna de Bosatlas van Leendert en wijst de frontlinie aan, die steeds dichterbij komt. De radio gaat meteen het gat weer in, één keer net op het nippertje. Dat was toen er nijdig werd aangebeld en er een grote Duitse vrachtwagen voor de deur stond.
‘Fahrräder, haben Sie Fahrräder?’ Twee Duitse soldaten doorzochten het hele huis, de oude fiets met rubberen tuinslangbanden werd gevonden en ging mee, terwijl Frits amechtig hijgend het bed in kroop. Daar is hij veilig, want een kamer met tbc-bacillen durven de soldaten niet te betreden.
De oorlog komt dichterbij. Frits ook; het is of hij haar als zijn eigendom beschouwt waarmee hij kan doen wat hij wil.
Klik. Zijn wijsvinger schuift met een halve cirkel de knip van VRIJ naar BEZET. Nog een ruk aan de deur en het palletje valt in de gleuf. Terwijl Frits zich omdraait knoopt hij zijn gulp open, bukt zich en duwt Ries naar achteren. De wc-bril staat omhoog en de kille rand die in de knieholten drukt, doet haar knieën knikken. Dicht tegen haar aan, met zijn benauwde adem in haar gezicht, trekt Frits haar broekje omlaag. Als een witte vlek ligt het op haar zwarte schoenen. Ries schaamt zich voor de lichtbruine verkleuring op de dubbel gestikte naad die de twee katoenen helften verbindt.
‘Doe je benen uit elkaar,’ fluistert Frits, en hij duwt haar hard tegen de koude pot aan.
Ries had net buiten gespeeld en een nieuw Krijthuis getekend; regen had het oude weggewist. Toen Frits haar was komen halen, had ze naar voorbijtrekkende gevangenen gekeken. Bijna elke dag werden ze in vrachtwagens het kamp uit gevoerd om elders dwangarbeid te verrichten. Ries zag hun grauwe gezichten.
‘Je weet toch dat je niet naar de gevangenen mag kijken. De Duitsers kunnen je ervoor doodschieten.’ Frits had haar hand gepakt en haar bezorgd naar huis geleid. Bij de huisdeur was zijn bezorgde blik tot een verbeten trek vergleden; zijn ogen schitterden en hij perste zijn lippen samen.
Ze kijkt hem aan. Het blijde, bijna lichtgevende gevoel in haar lijf dooft. Gisteren stroomde het binnen toen hij haar meenam voor een wandeling naar het open veld naast het kanaaltje. Zijn verhaal kleurde prachtig bij de zon, het gras en de bloemen. Hij vertelde trots over al die meisjes die met hem spelletjes speelden. De meisjes groeiden in haar verbeelding uit tot leuke vlotte dames in mooie kleren en met grote borsten die tijdens het lopen deinden. Als die meisjes deden wat hij wilde, moest Frits wel erg geliefd zijn. Zijn verhaal verdreef haar angst en wiste de wantrouwende twijfel weg. Ries wilde voor deze meisjes niet onderdoen, Frits was immers haar grote broer.
‘Jij bent mijn lievelingszus,’ had hij gezegd, alsof hij haar een cadeautje gaf. Ze dartelde naast hem, trok aan de graspluimen, sabbelde op de sappige sprieten en was blij. Hij koos haar uit voor de wandeling; niet zijn andere zusje.
Ries is jaloers op Trees. Iedereen vindt haar mooi en lief en schattig; koosnaampjes die bij Trees passen, maar niet bij haar. Als mensen het verschil tussen hen zo scherp stellen, kruipt Ries altijd schuw weg, zet ze een pas zijwaarts om haar zus te laten voorgaan. Maar niet lang. Ries komt met bravoure terug, schept op over wat ze allemaal kan en doet en dat ze later zuster wil worden. Vooral met dat laatste vangt ze een deel van de bewonderende belangstelling. Zuster worden, denkt ze, terwijl zijn handen snel bewegen. Een hand tast onder haar hemd naar haar borsten.
‘Ze worden al een beetje dik,’ slijmt hij met strakke mond, alsof hij moeite heeft zijn speeksel binnen te houden.
Trillingen griezelen over haar lichaam als zijn lippen haar oor raken en hij in de kleine tepels knijpt. De andere hand masseert zijn piemel. Zouden die meisjes deze spelletjes echt fijn vinden of heeft hij het verhaal verzonnen? De andere broers schelden hem uit voor fantast en leugenaar. Ries verdraagt dat niet. Ze beschermt hem als een klein moedertje. Ze wil hem nu ook beschermen tegen die andere meisjes; ze zouden hem misschien niet aardig vinden als hij dit spelletje met hen deed. Ze weet niet meer wat ze moet denken. Want waarom is hij zo dikwijls niet thuis, zodat zij er met z’n allen door Mama op uit worden gestuurd om hem te zoeken? Hij was zelfs een keer onvindbaar toen de Duitse verpleegster al op de stoep stond. Mama loog toen dat hij naar het consultatiebureau was voor een onderzoek.
Ries voelt een dikke slijmerige slang tussen haar benen woelen. Ze balanceert slap als haar lappenpop op de wc-rand en weert hem niet af; ze wacht tot het over is. Zijn ogen flitsen dwingend alsof ze zich in haar lichaam willen boren.
Met scherp getuite lippen sist hij: ‘Til jezelf op, ik wil erin.’
Ze schrikt van zijn heftigheid. Ruw duwt hij haar achterover. Ze zit nu half op de wc-pot; haar voeten in de pijpen van haar onderbroek gaan mee omhoog. Hard als een staaf stoot zijn piemel met scherpe, snelle stoten tussen haar billen. Het warme vocht druipt langs haar bovenbenen, glijdt naar beneden en enkele glinsterende witte druppels vallen op haar broekje. Ze zucht, ze weet dat het voorbij is.
‘Veeg het weg,’ sist hij dwingend als hij uitgehijgd met zijn lippen smakt alsof hij nog nageniet van een lekkere hap.
De stank, vermengd met de doordringende pislucht, maakt haar misselijk. Ze zou zich leeg willen kotsen in de wc-pot, ze voelt zich vies. Met het harde wc-papier schuurt ze zich schoon en dan trekt ze haar broekje omhoog; koud en nat plakken de vlekken tegen haar billen.
Langs zijn gebogen gestalte – hij veegt zich schoon met zijn hemd – reikt ze naar de knip, opent de deur en vlucht de gang in met het gevoel dat alles een eeuwigheid geduurd heeft.
Ze kruipt onder haar bed. Nieuwsgierig glijdt haar hand naar de plek waar ze van Frits goed moest vegen en ze vindt een gaatje, vlak achter haar plassertje. Verderop voelt ze het poepgaatje. Verward door deze ontdekking vraagt ze zich af wat Frits precies bedoelde toen hij zei dat hij erin wilde.
Ze ruikt aan haar handen, walgt en blijft heel stil liggen. Ze wil niet meer nadenken, alles moet uit haar hoofd weg. Ze pulkt aan de grote metalen veren boven haar hoofd. Met een vlakke hand duwt ze de dikke matrasbulten terug die zich als kleine gestreepte billen door de mazen persen.
Even later kruipt ze onder het bed vandaan, klopt de pluizige stofwolken van haar jurk en holt over de warme straat terug naar haar Krijthuis.
Nieuwsgierig geworden spelen haar vingers nu vaker met haar plassertje, ze gaan op ontdekkingsreis en wandelen over de onderkant van haar lijf. Ze cirkelen rond het kleine bultje dat opzwelt en een warm gevoel geeft, alsof ze heel lief is voor zichzelf. Verboden terrein, gaat het door haar hoofd, betasten van je lichaam is onrein. Als het fijne gevoel verdwenen is, lijkt haar onderlijf niet meer op de bovenkant te passen.
De biechten worden nachtmerries. Ze verzwijgt de onkuisheid. In het rijtje zonden zitten alleen nog ongehoorzaamheid en luiheid. Of snoepen, dat vindt ze niet bedreigend. Daarna doet ze haar best om niet meer aan de zachte zijkanten van de broden te pulken die, als de bakker is geweest, opgestapeld op de kelderplank liggen.