Hoofdstuk 70
Tot…
‘Relatie- en communicatiestoornissen,’ leest de neuroloog hardop voor uit het dossier dat opengeslagen voor hem ligt. ‘Dit heb ik zeven jaar geleden al genoteerd, toen u bij me bent weggelopen. Weet u dat nog?’ In zijn kortgeknipte haar hinderen Ries de enkele zilvergrijze stekeltjes die plotseling oplichten onder de laaghangende lamp.
Ze zit voor zijn bureau, vist paperclips uit zijn pennenbakje, strekt ze en buigt ze zo vaak weer krom dat ze breken. Ries vloekt binnensmonds.
Verschillende artsen hebben aan haar gesleuteld: gefixeerde wervels, een weggespoten hernia, pillen voor de wekelijks terugkerende migraine. Ze legt knopen in het hengsel van haar tas en peutert ze weer los. ‘U kunt over uw problemen praten, anders verergeren uw lichamelijke klachten.’ Een voor een raken zijn woorden haar verborgen zere plekken. Ze schrijnen. Ries slikt, hangt het hengsel van haar tas over haar schouder, staat op en loopt weg, nog vaag zijn woorden horend: ‘Ik wil u helpen.’
Ze heeft een berg wol gekocht en een stuk stramien om er een tapijt van te maken; ze doet het knoopwerk in de huiskamer. Ook op die avond. Het is gezellig; Kees en de kinderen zijn thuis.
Het is nog vroeg op de avond en er is weer een rij af: insteken, het draadje voor het haakje leggen, doorhalen en de draad door de lus halen, rechttrekken, klaar. Nog drie rijen wil ze vanavond doen, dus ze moet opschieten. Ries luistert maar half naar de radio, tot ze opeens haar oren spitst.
Een vrouwenstem somt op: ‘Afstandelijkheid, moeite met affectie, vluchtige vriendschappen, angst voor te nabije reacties, koel in de omgang, frigiditeit, een zakelijke benadering van emoties, afkeer van seks: het kunnen allemaal gevolgen zijn van seksueel geweld op jonge leeftijd.’
Verrek! Dat is het! Die beschrijving klopt helemaal. De woorden van Nel Draijer stuiteren door de kamer. Het klopt, het klopt helemaal. Ze steekt naast het gaatje, broddelt, ze buigt zich over haar werk. De anderen hoeven haar emoties niet te zien.
De klinisch psychologe praat verder over haar onderzoek bij vrouwen die hier in hun jeugd mee te maken hebben gehad. Ries luistert gespannen. ‘Niet alle vrouwen zijn bereid hierover te praten. Sommigen zijn heel duidelijk: ik ga mijn vuile was niet buiten hangen, ik wil niets oprakelen, ik praat er gewoon niet over. Maar bovengenoemde klachten beamen ze wel.’
Ries’ handen liggen werkeloos op het onaffe vloerkleed en de priem is op de grond gerold. Kees heft even zijn krant.
Ze herinnert zich de neuroloog en zijn woorden: ‘Ik wil u helpen.’ Ries maakt een afspraak, die uitloopt op elke week een sessie. Er volgen drie maanden van langdurig zwijgen. Ze kan de verhalen niet over haar lippen krijgen, ze zijn zo beschamend.
Op een dag, als de zon door de grove gaatjesgordijnen schijnt en vrolijk in krijgertje spelende vlekjes op het grote bureau dartelt, pakt Ries een paperclip, maar als ze die wil buigen zegt de neuroloog: ‘Laat liggen, vertel liever wat u bezighoudt.’
Opeens is ze heel ver weg. Een handje rond een stijve piemel. Pijn, stank. Gezicht, mond, handen. Door de afstand breekt de stilte. Herinneringen kruipen in woorden. Ries praat. Of is zij het niet? Het lijkt wel of iemand anders het woord voert, een schuldig iemand die ze ontvlucht is en met wie ze niets meer te maken wil hebben.
Vlug, hakkelend en in korte zinnen komen de woorden over haar lippen. Als een lawine losse sneeuw, die zonder structuur op het zware bureau valt. De neuroloog kijkt verwonderd op. Zijn hand glijdt over zijn witte jas en blijft steken bij het naamkaartje met de vele voorletters.
‘Vroeger. Ik was pas vijf…’ Ze omschrijft met veel woorden wat ze zich niet herinneren mocht, niet benoemen kon, omdat ze niet meer raken, niet meer beroeren wilde. Dan zwijgt ze met een schok. Ze is weer in de kamer met het bureau, de kwijnende plant in de hoek, het pennenbakje, het hoofd van de neuroloog in het lichtschijnsel.
‘Wat een stom mens ben ik,’ fluistert ze beschaamd.
‘Nee, het is alleen jammer dat u zo lang gezwegen hebt.’ De neuroloog schrijft enkele woorden op, kijkt haar dan aan en vraagt: ‘Weet uw man hiervan?’
Ries voelt verraad in die vraag. Ze schudt haar hoofd. ‘Ik heb het nooit iemand verteld.’
‘Dan verwijs ik u door voor relatietherapie.’
‘Relatietherapie? Alles heeft zich toch afgespeeld voor ons huwelijk?’
‘Ja, maar uw man behoort dit te weten,’ overtuigt hij Ries.
Ries voelt zich geïntimideerd, ze krijgt het gevoel weer aan iemands leiband te lopen. Als een schimmig detentiegevoel blijft Kees’ aanwezigheid haar openheid belemmeren. Als ze toch spreekt, heeft hij één enkele reactie: ‘Ik breek hem zijn botten.’