Hoofdstuk 56
In een vastenpreek op de radio hoort Ries over religieuzen die midden onder de mensen een contemplatief leven leiden en met hun drieën of vieren een fraterniteit vormen. Ze verdienen de kost als arbeiders in fabrieken of ateliers. Dat is het, denkt ze, en ze brengt een bezoek aan een woonboot in hartje Amsterdam. Twee jonge nonnen in een blauwe jurk met een leren riem, blauwe hoofddoek en blote voeten in sandalen ontvangen haar hartelijk, zonder vormelijkheid, eerlijk en open. Ze bekijkt foto’s van kleine nederzettingen over de hele wereld, snuift de stinkende grachtenlucht op en gelooft bij het zien van een foto van het allerheiligste in een intiem klein kapelletje dat ze dit ideaal wil bereiken. Met spoed. Ternauwernood kan ze nog het geduld opbrengen om het schooljaar af te maken, zo gaat ze in haar nieuwe, toekomstige leven op. Ze traint haar falende lijf in een kuise levenswandel.
Ries zegt haar betrekking op, waarmee ook het salaris stopt dat een broodnodige ondersteuning vormt in het kostbare huishouden waar weinig wordt verdiend, maar wel veel wordt gestudeerd en waar getrouwde broers uitvliegen om in verre landen een toekomst op te bouwen.
Haar collega kijkt haar niet-begrijpend aan. ‘Ben jij het nu al beu? Je werkt hier pas een jaar!’
Maar Ries lijkt de beslissing zonder scrupules te nemen.
Lijkt… want in werkelijkheid weet ze zich geen raad met de matte glimlach van de zwijgende Mama. Mama’s toegeeflijkheid lijkt een zwakte, of is het haar kracht? Haar terughoudendheid maakt in ieder geval dat ze nooit een belemmering vormt voor wat haar kinderen willen realiseren. Integendeel: op de achtergrond is zij de toegeeflijke die geen barrières opwerpt, maar eerder de wegen plaveit die haar kinderen hebben uitgestippeld. Doorgronden wat ze daarbij denkt of voelt is niet mogelijk. Alleen de trekken in haar gezicht verraden soms emoties. Ries merkt dat de dunne lijnen van haar samengeknepen lippen de laatste tijd ongerustheid verraden. Er gaan geruchten, er wordt gefluisterd. Leendert vangt wat op, Herman hoort het een en ander, het buurmeisje heeft iets vernomen: Frits, die als broeder zijn werk heeft in een psychiatrische inrichting in de stad, is met een meisje gesignaleerd. Hij zou zelfs een verhouding met haar hebben.
Op Mama’s verjaardag is hij even thuis en hij wenkt Ries naar de ouderlijke slaapkamer. Als ze naar hem toe loopt, krijgt ze het gevoel weer op een lang geleden uitgezet spoor te wandelen met spitse piketpaaltjes die de herinneringen scherp markeren. Ries voelt zich ongemakkelijk.
Dicht tegen haar aan als om de vertrouwelijkheid tussen hen te vergroten, zijn handen op zijn borst verborgen achter de scapulier van zijn zwarte kloosterkleed, deelt hij fluisterend met haar zijn plannen om uit te treden, zonder over het meisje te reppen. Hij lijkt eerder op een koopman die met een kleurrijke fantasie zijn ballonnen aanprijst.
Ries knikt gedwee, maar besluit meteen haar eigen plannen niet met hem te delen. Ze wil ze voor schending behoeden.
‘Ik blijf nog broeder tot het einde van mijn tijdelijke geloften,’ vergoelijkt Frits als Ries niet reageert, ‘en denk eraan, niemand weet het nog.’ Hij fladdert de keuken weer in. Zijn habijt maakt een ruisend geluid.
Ries staat als aan de grond genageld. Zij krijgt het gevoel alsof hij niet alleen zijn eigen ideaal besmeurt, maar ook het hare aan glans doet inboeten. Ze hoopt dan ook vurig dat hij broeder zal blijven en dat de verhalen over een meisje verzonnen zijn.
De aandacht voor Frits en de trouwplannen van Gerrit isoleren Ries nog meer. Ze kan haar keuze immers niet verklaren, haar beweegredenen niet verduidelijken, vooral niet aan Mama, die zichzelf poreus lijkt te maken om alle plannen van haar kinderen te kunnen opzuigen zonder dat haar mening wordt teruggekaatst.
Ries denkt er helemaal niet aan haar Tantezusters in te lichten over haar gewijzigd besluit om te kiezen voor een andere congregatie. Iedereen respecteert haar beslissing; niemand houdt haar een andere mening voor.
Voor Ries voelt het intreden als een ontsnapping. Een ontsnapping aan opgelegde conventies, aan omgangsvormen, aan seksualiteit. Ze verpakt het allemaal in hoogstaande idealen, en de emoties die zich ertussen wringen laat ze platrijden onder de treinwielen die haar denderend verwijderen van haar leerlingen, van Mama, van de anderen thuis. Het ene moment voelt ze zich een deserteur die zijn legers achterlaat op het slagveld, het andere moment is ze de aanvoerder die dapper op dit doel schiet om de tweestrijd in haarzelf te beëindigen. Dromen over haar toekomst trekken haar de ene keer mee in een gat van moedeloosheid, en voeren haar even later naar exaltaties van ongekende hoogten.
Papa vergezelt haar naar België en levert haar af met de metalen hutkoffer die hij voor haar fabriceerde uit het witte ouderlijke bed waarin hij al zijn kinderen verwekte. Op de treeplank van de bus die hem huiswaarts voert, draait hij zich om en zegt lachend en met schorre stem: ‘En standhouden, Ries.’
Hij neemt zijn hoed af voor de chauffeur en zoekt een plaatsje bij het raam. Pas bij het wegrijden kijkt hij even op en zwaait.