Hoofdstuk 10

 

 

 

In de school is het bijna stil. Aan de lange rijen kapstokhaken hangt hier en daar een jas; vergeten misschien toen het warmer werd.

‘Aap, roos, zeef…’ dreunt het zangerig uit een lokaal waar ze langslopen.

‘Muur, voet, neus, lam, gijs, riem, muis, ei, juk, jet, wip, does, hok, bok, kous,’ vult Ries hardop aan.

‘We zijn er bijna,’ zegt hoofdsoeur Ghilaine. Ze legt haar vinger op de mond in de witte kap. Deze soeurs kunnen dat gemakkelijk, want hun kap is geen witte ronde tunnel, maar aan de onderkant open, en ook niet glad, maar aan de binnenkant geribbeld.

Ries zet haar voeten nog zachter neer en houdt haar adem in. Om de beurt steken de blinkend zwarte schoenneuzen onder de wijde zwarte rok van de soeur uit. Ries fantaseert er benen bij. Heel zacht klopt de zuster op de deur van een lokaal. Gestommel. De meisjes staan naast de banken als Ries aan de hand van de hoofdzuster het lokaal binnen stapt. Een kleine ronde soeur daalt de treden van de hoge lessenaar af, geeft Ries een hand en zegt: ‘Ik ben soeur Bernadette.’

‘Een nieuweling,’ fluisteren de meisjes van de eerste klas.

De deftige zusters zijn een beetje Frans, daarom heten ze ‘soeur’. Ries moet daar wel aan wennen. Ze wringt haar knuist uit de grote zachte hand. De twee soeurs neigen hun hoofd naar elkaar en fluisteren. De leerlingen gaan zitten. Ries vindt een lege plaats en schuift de bank in. Achter de handen, verlengstukken van de gefriseerde kappen, hoort Ries haar naam, haar achternaam en de straat waar ze nu wonen. Van achter de scapulier, een verstopplek op de borsten van de soeurs, haalt hoofdsoeur Ghilaine papieren tevoorschijn waar de gegevens van Ries op staan. Alle meisjes kijken naar haar. Verlegen stopt Ries haar hoofd achter de klep van het kastje.

Klepkastjes, daar had ze van gedroomd. Die hadden ze op de andere school niet. Daar moest je altijd met je handen op een plankje onder de bank voelen om je spullen te pakken. Het scharnier knarst. In de hoek van het kastje ligt een kroontjespen met een gebroken punt. In het midden zit een dikke inktmop, omringd door grillige spetters. Met spuug op haar vinger wrijft ze erover, maar de vlek gaat niet weg.

De hoofdsoeur is verdwenen. Soeur Bernadette duwt de klep omlaag en legt een schrift en een nieuw potlood op haar bank. Geschrokken trekt Ries haar handen terug, stopt de vingers onder haar oksels en gaat mooi recht zitten, net als de anderen. Ze ziet de kin en nog een stukje nek van de soeur, tot aan het witte kraagje. Ries repeteert in haar hoofd het woord ‘soeur’. Ze wil zich niet meer vergissen, maar af en toe floept er nog ‘zuster’ uit haar mond.

‘De woorden van het bord overschrijven,’ commandeert de soeur achter de hoge lessenaar.

Op de plaats van de puntjes in het midden van de woorden moet je een lange ij of een korte ei zetten. Tussen ‘wijd’ en ‘eikel’ kijkt Ries naar haar buurmeisje en ziet dat ze het woord verkeerd schrijft. Ze wil haar aanstoten, maar de strenge ogen op de lessenaar prikken in haar richting. Ze heeft het werk vlug af, dit had ze op de andere school al geleerd. Er staan twee keurige rijtjes op de eerste bladzijde van haar nieuwe schrift. Trots slaat Ries haar armen over elkaar. Soeur Bernadette klapt in haar handen. Potloden worden neergelegd en ruggen strekken zich.

‘De nieuweling mag in de tweede rij de schriften ophalen.’ Een witte vinger priemt in haar richting. De gestrekte ruggen verslappen, er wordt zachtjes gepraat, maar een scherp ‘sssss’ smoort het gefluister in de kiem. Rekenles.

Ries krijgt een nieuw ruitjesschrift en een rekenboek. Optel- en aftreksommen, door elkaar.

Elk cijfer krijgt een hokje, de plussen, minnen en isgelijktekens staan netjes onder elkaar. Als soldaten in het gelid marcheren de rijtjes over het witte papier. Ze lijken op de Duitsers als die over de grote weg rijden. Motoren voorop. Ze trekken hun knieën hoog op, als houten harlekijnen. De puntige bajonetten glinsteren op hun geweren. Mama’s bevel ‘Je blijft erbij weg.’

Klaar. De schriften worden open opgehaald. Die schriften van haar klasgenoten hebben al veel blaadjes aan de linkerkant. Dat van Ries heeft alleen de kaft links.

Soeur Bernadette grijpt naar haar rozenkrans. Dreunend klinkt het Weesgegroet door de klas. Dan verlaten de meisjes rij voor rij het lokaal.

Op de speelplaats haken ze de armen in elkaar. Om Ries heen vormt zich een nieuwsgierig kringetje. Ze maakt zich eruit los en rent de speelplaats over, de stoep op, onder de esdoorn door. Op het kerkplein klimt ze over het muurtje, ze steekt de grote weg over, telt de deuren in de nieuwe straat en trekt aan het touwtje dat Papa gisteren al uit de brievenbus heeft gehangen. Op een draf holt ze de lange gang door en ze stuift de keuken binnen. Mama staat balancerend op een stoel voor de buitendeur.

‘Je komt als geroepen. Houd het gordijn eens aan een punt vast, dan zal ik de roe erdoor steken.’ Ries steekt haar arm uit. ‘Je moet wel kijken wat je doet, anders kreukt het gordijn.’

Ongeduldig houdt Ries het gordijn zo recht dat de roe gemakkelijk door de tunnel gaat. Dan is ze weg en maakt een dwaaltocht. Ze begint voorin.

Het huis is niet meer bloot. Voor de meeste ramen hangt vitrage. In de voorkamer ziet ze zelfs al de zware overgordijnen uit het oude huis. Ries trekt ze dicht. Ze passen precies, maar ze lijken wel een beetje langer. Ze zet haar ogen op een kier en verdwaalt net als in het oude huis tussen de goudkleurige bloemen aan wild slingerende takken. Ze zucht, trekt de gordijnen langzaam weer open en loopt de slaapkamers door. Van de laatste staat de deur naar de binnenplaats open. Papa kijkt op, zijn timmermanspotlood steekt achter zijn oor en hij klemt twee lange spijkers in zijn mond. Zijn linkerknie rust op een half afgezaagde plank.

‘Je komt als geroepen,’ slist hij.

Ries lacht. ‘Dat zei Mama ook al. Ik moest haar helpen met de gordijnen.’

Papa haalt de spijkers uit zijn mond. ‘Daar ben je groot voor geworden. Houd die plank maar eens vast en buig hem een beetje naar beneden, dat zaagt gemakkelijker. Hoe was je eerste schooldag? Lieve zuster? Leuke meisjes? Wat heb je al geleerd?’

‘Sommen en taal. En ik mocht schriften ophalen! Wat wordt dit, Papa?’

‘Een werkhok om koper te kloppen. Ruimte genoeg hier.’ Hij wijst naar de betonnen vloer, die bezaaid is met rode verfvlekken, als gevallen sterren. In de ondiepe kuilen en scheuren spiralen herfstbladeren rond vuil en oud spinrag.

‘Een laagje cement eroverheen, en het is een pico bello vloertje.’ Dan slaat hij een lange spijker in de verbindingslat die enkele planken overeind houdt.

‘Zie je, zo wordt het.’

Over het randje langs het betonnen paadje loopt Ries terug naar de keuken. Ze kijkt naar het kleine balkon van de bovenburen. Door de openslaande deuren ziet ze een ronde tafel met stoelen. Een radio zingt Duitse marsmuziek.

Ries heeft de foto’s van het gebombardeerde Rotterdam al in de krant gezien, en ze weet ook dat koningin Wilhelmina naar Engeland is gevlucht. Toch lijkt het geen oorlog, en toch ook weer wel. Steeds vaker marcheren er op de grote weg soldaten die Duitse liederen zingen. Ze lopen precies in de pas, alsof hun benen tegelijk opgetrokken worden. Net trekpoppen.

Dat het oorlog is zie je ook aan de witte richtingborden met een zwart randje en een wijspunt. Er staan Duitse woorden op en ze wijzen de weg aan de Duitse soldaten, die geen Nederlands kunnen lezen. Van KOMMANDANTUR weet Ries niet wat het betekent, maar BAHNHOF betekent station. Soms ziet ze soldaten in mooie pakken die op straat wandelen met een mooie vrouw aan de arm. Ze dragen platte petten die op een stukje glijbaan lijken.

‘Dat zijn de hoge pieten,’ zegt Papa.

Eigenlijk voelt oorlog een beetje als de jurk die Tantezuster voor haar maakte en die onder haar oksels knelt. ‘Een beetje aan de krappe kant,’ zei Mama, ‘maar je doet hem toch maar aan.’

De nieuwe school went, en de kerk ook. Iedere dag gaan Ries, Teun, Gerrit en Leendert naar de halfachtmis. Ries voelt zich nu erg groot, want ze mag net als haar broers ter communie gaan. Daarna moeten ze vlug eten, Mama heeft de stapeltjes brood al klaargemaakt, en dan op een holletje naar school.

En er komen fijne dingen aan. Aanstaande zondag mogen de eerstecommunicanten het heilig vormsel ontvangen. Ries weet al dat het vormsel een van de zeven sacramenten is, en het maakt je strijdvaardig om uit te komen voor je geloof in Jezus. De bisschop zal het in de grote kerk toedienen.

Als de rekenschriften zijn opgehaald klapt soeur Bernadette in haar handen. ‘Opruimen. Alle spullen in de kastjes. We gaan repeteren voor het vormsel.’

Alle kastjes gaan tegelijk open, maar niet tegelijk dicht. Er wordt getreuzeld. Soeur Bernadette duwt hier en daar een klep omlaag. Dan roept ze een meisje naar voren.

‘Ik ben de bisschop,’ zegt ze. Ze neemt een doosje van de lessenaar, doopt er haar duim in en tekent een kruisje op het voorhoofd van het meisje. ‘Met heilig chrisma,’ vermeldt ze, en ze legt haar hand op de schouder van het meisje en geeft een tikje tegen haar wang. ‘Dat is de ridderslag. Je wordt tot ridder van Christus geslagen. En trouwe soldaten van Christus gaan iedere dag naar de heilige mis en leven braaf.’

Al pratende kantelt ze het schoolbord. Ries ziet een prachtige tekening: de hemelpoort straalt goudgeel de klas in. Een lange kronkelweg leidt naar dat beloofde paradijs, afgezet met ontelbare kaarsen. Elke dag kiest de soeur iemand uit die een kaarsje mag inkleuren; iemand die heel erg goed haar best heeft gedaan en zich al een echte ridder betoond heeft. Vandaag is Riekie de gelukkige, die trots naar voren stapt en met een blauw krijtje haar kaarsje inkleurt.

Dan grijpt soeur Bernadette haar rozenkrans, en vouwt de handen. ‘Ter voorbereiding op het vormsel bidden we vandaag het Onzevader en het Weesgegroet.’ Na het laatste ‘amen’ stommelt iedereen de bank uit om rij voor rij het lokaal te verlaten.