Hoofdstuk 61
De wereld blijft niet stilstaan. De lente davert over de aarde. Haar zon verdrijft het kille, zelfs op de grauwe binnenplaats. Flikkerende zonnestralen begluren Papa’s geklop met de bolhamer in zijn werkhok en tinkelen schitterende vonkjes op het glinsterende koper. Papa heeft zijn hobby weer opgepakt. Aardappelemmertjes maakt hij, maar ook mooi geciseleerde beddenpannen, grote vazen met bolle buiken en forse handgrepen.
Ries ontvangt in de paasvakantie een brief van het schoolbestuur. De schoolleiding heeft geconstateerd dat Ries lijdt aan lichte overspannenheid. Ze adviseert Ries zich ziek te melden en rust te nemen. Ze voelt zich als waardeloos terzijde geschoven; haar zelfbeeld krijgt een flinke knauw, terwijl ze zich best realiseert dat ze er een puinhoop van heeft gemaakt. Ze schikt zich zonder protest, onderdanig haast, en verdwijnt als een schichtig dier van het schooltoneel.
Met Jos stapt ze op de fiets om in Brussel de wereldtentoonstelling te bezoeken. Onderweg leggen ze aan bij de zusters. De simpele sfeer palmt haar meteen weer in, het eenvoudige leven pakt haar als nooit tevoren en de stilte tijdens het aanbiddingsuur maakt haar rustig. Dit ongecompliceerde leven moet te leven zijn.
Ries neemt zich voor terug te gaan. Voelt ze protesten in haar diepste binnenste? Zet ze de vrijheid op het spel waarvan ze nu zo geniet? Is ze bang om zichzelf te knevelen? Vanwaar dat benauwdheidsgevoel? Wil ze wel terug? Vragen die ze op de fiets wegtrapt in haar poging Jos bij te houden. Ze is het afwegen moe. Ze wil duidelijkheid, haar leven op een rijtje hebben als een boodschappenlijstje dat je klakkeloos afwerkt. Na alle afwegingen komt ze tot de conclusie dat alleen het fraterniteitsleven, dat geheel gericht is op het evangelie, haar die duidelijkheid, die geborgenheid kan bieden. In juli vertrekt ze weer. Ze is dan vijfentwintig.
Vluchtig neemt ze afscheid van Papa, die bij de tafel een knoop aan zijn broek staat te naaien. De draad snijdt hij met zijn tanden door. Het eindje uitspugend zegt hij: ‘Je ziet het, ik kan het ook zelf. Daar heb ik geen dames bij nodig.’
Ries slaat de huisdeur achter zich dicht en slingert de rugzak over haar schouder. Een oud gebaar dat meteen vertrouwd aanvoelt; de rugzak hoort bij deze congregatie, die zich wijd over de wereld verspreid heeft. Ze heeft het gevoel dat ze als een slang uit haar huid kruipt; ze wil nieuw zijn.
In de fraterniteit van Luik trekt ze haar religieuze kleding weer aan: de blauwe, jeansachtige jurk met de leren riem en het blauwe hoofddoekje; ze is madame af. Onderweg had ze bedacht te vragen om haar naam Magdalena in te ruilen voor een minder beladen naam, maar ineens vindt ze zo’n verandering onbelangrijk vergeleken met de problemen van de arme mensen om haar heen, zodat ze er niet meer om vraagt. What’s in a name?
De volgende dag vertrekt ze liftend naar Parijs, naar een centrale fraterniteit in het centrum van de stad van waaruit de zusters komen en waar hun definitieve bestemming geregeld wordt.
Ries wordt bij een landelijke fraterniteit in de Auvergne ingedeeld. Per trein arriveert ze op de plaats van bestemming.