Hoofdstuk 17
Het puntje van haar tong trilt van spanning. Ries werkt aan haar papieren kerststalletje. Tussen Sint-Jozef, Maria en het kribje legt ze bedjesmos. Zo noemde Ries het toen ze het op de plaats van de muur schraapte. Op heel dunne steeltjes wiebelen kleine bruine pantoffeltjes.
Ries zucht: ‘Af! Helemaal af!’
Soeur Imelda staat achter haar en kijkt over haar schouder mee naar de bruingekleurde herders, naar Maria in haar felblauwe mantel en naar Jozef die wankelt op zijn flinterdunne staf. Het kribbetje steekt amper boven het mos uit. De ster boven de stal krult haar geelgekleurde punten alsof ze de wijzen die ze moet lokken eerst zelf wil omarmen. Soeur Imelda knijpt in haar schouder. ‘Mooi, Ries!’
Dan plaatst ze alle stalletjes op de lange kast en steekt bij elk een kaarsje aan. Ze schuift de gordijnen dicht en zet een liedje in: ‘Er is een Kindeke geboren op aard…’
De zwarte schaduw van soeur Imelda slaat de maat op de gordijnen, terwijl de flakkerende kaarsjes in alle ogen weerkaatsen, zelfs in de zusterskap flonkeren twee vlammetjes. Soeur Imelda pakt haar rozenkrans en weeft hem klikkentikkend tussen haar vingers. De kinderen vouwen de handen.
Ries volgt traag. Ze is met haar gedachten afgedwaald. Ze moet eerst wat rimpels gladstrijken voor ze eerlijk mee kan bidden. Ze haalt haar voeten van de lat, zet ze naast elkaar op de voetenbank, klemt haar knieën stevig tegen elkaar en knijpt haar vingers tot witte knoken.
‘Voor alle zondaars in de wereld,’ bidt soeur Imelda hardop, ‘en dat het gauw vrede mag zijn.’ In de lange gang galmt de schoolbel kerstvakantie. Bij de laatste regel van het liedje: ‘fuut, fuit, wij blazen de kaarsjes nu uit’, beweegt de zusterskap op kasthoogte ritmisch langs de vlammetjes, Soeur Imelda blaast een voor een de kaarsjes uit. Dertig rooksliertjes walmen naar het plafond. De gordijnen gaan open. Grauw daglicht verdrijft de intieme sfeer en maakt alle gezichten weer gewoon.
Ries draaft naar huis, haar hand beschermend voor het stalletje. Waar zal ze het neerzetten? Mama zit aan tafel met de krant voor zich uitgespreid. Ze kijkt vermoeid verdrietig. Ze heeft Ries niet horen binnenkomen en praat hardop in zichzelf: ‘Wat gebeurt er toch allemaal? Nou mogen ze al bijna nergens meer naar binnen. Overal bordjes: VOOR joden verboden of wij leveren niet aan joden. En nou moeten ze ook nog een gele ster op hun kleding dragen.’
Ries zet het stalletje op de krant. ‘Mama, kijk, op school gemaakt.’
Het is of Mama haar stem van heel ver weg moet halen; ze klinkt een beetje schor.
‘Heel mooi. Maria, Jozef, het kindje. Alles staat erin. Knap hoor. Hebben jullie op school al een beetje Kerstmis gevierd?’ Ries vertelt van de liedjes en de kaarsjes.
‘We zullen het op de kast zetten in de voorkamer en als het Kerstmis is mag het naast de grote kerststal staan.’
In de kerstvakantie is het weer lekker druk in huis. Leendert heeft Peter van de bus gehaald, en samen hebben ze enkele huisgenoten van Peter van de bus naar de trein gebracht. Zijn kameraden zien helemaal niets, Peter kan nog een klein beetje zien. Ook dat verhaal vertelt Mama vaak en zo dat het lijkt of Ries bij haar in de buurt is en ze meerijdt in de trein die Mama en Peter, als kleine baby, meeneemt naar het ooglijdersinstituut in Nijmegen.
‘Een flinke zoon, een negenponder.’ Mama, vermoeid door de zware bevalling, schrikt op uit haar soezende droom als de baker nog eens herhaalt: ‘Het is echt een prachtjongen!’
Opeens, heel vlug, haalt de baker het kind uit het hangnet; haar bevlekte witte schort maakt een krakend geluid door deze onverhoedse beweging. Ze legt het kind, nog in de handdoek waarin het gewogen is, op de tafel en kijkt en kijkt. Het kind opent weer heel even de ogen en de baker schrikt van wat ze ziet: heel snel bewegende pupillen. Vragen dwarrelen als koude sneeuwvlokken door haar hoofd. Wat is er met dit kind? Mankeert het iets? Wat een rare ogen!
Ze bakert het kind in en legt het naast Mama. Dan draait ze een groot sluitlaken om Mama’s buik en steekt het met veiligheidsspelden stevig vast.
‘Niet zo strak, zuster. Ik kan haast geen adem krijgen.’
De baker schikt het laken, maar haar gedachten zijn niet bij haar handen. Ze kijkt weer naar de baby. Gelukkig houdt het jongetje zijn ogen dicht. Mama draait zich op haar zij en onbloot haar borst. Roze lipjes zoeken de tepel.
‘Ik ga je man roepen.’ Buiten de deur haalt de zuster diep adem. Wat moet ze hiermee? Op de overloop roept ze boven aan het trapgat: ‘Komt u kijken, mijnheer? U hebt weer een prachtige zoon!’ Het woord ‘prachtige’, standaard in haar vocabulaire als zij de echtgenoot roept, wringt zich nu uit haar keel.
Papa stommelt naar boven, opent de deur van hun slaapkamer, aait zijn vrouw over haar wang en kijkt naar het ingepakte bundeltje mens. Hij tilt het op en legt het hoofdje voorzichtig op zijn arm. Dan merkt hij hoe gespannen de baker naar hem kijkt. Ze legt een vinger op haar mond en gebaart dat hij moet zwijgen. Mama pikt dit mimespel ondanks haar gesluimer op en is meteen klaarwakker. ‘Is er iets niet in orde? Waarom doen jullie zo geheimzinnig?’ Ze komt half overeind, het sluitlaken belet haar rechtop te zitten. ‘Geef hem eens hier.’
Mama ziet een gaaf kind, met zijn handjes tot vuistjes gebald als een kleine worstelaar. Ze houdt de baby recht voor zich, zijn hoofd in haar rechterhand. De ogen zijn Chineesachtig, spleterig gevormd, en de oogbollen schieten onrustig heen en weer. Even opent het kind zijn ogen, een schele blik kijkt haar aan met pupillen die als kogeltjes rondtollen. Angst schiet als een wee door Mama’s lendenen, maar ze laat het niet merken.
‘We wachten af,’ zegt ze kortaf, ‘misschien valt het mee.’ Maar de onrust blijft in haar ronddwalen, vult haar hoofd, verkrampt haar lichaam.
Negen dagen rust, maar die neemt Mama niet. Op de vierde dag sluipt ze naar beneden. Haar zus Mien, die de kinderen heeft teruggebracht, is bezig met de was; de grote ronde ketel staat te pruttelen op het fornuis. Boven ligt het kind in zijn bedje, gedoopt met de namen Petrus Johannes. Ze noemen hem Peter.
De huisarts komt langs. Mama dirigeert hem naar boven. Hij pakt de stethoscoop, onderzoekt Peter, vraagt of hij goed drinkt en vuile luiers maakt. Maar hij heeft nog niet naar de ogen gekeken. Heeft de baker hem geïnformeerd? Is hij bang voor wat hij tegen gaat komen? Ten slotte haalt hij een klein lampje uit zijn tas, opent met twee vingers elk oog, schijnt met het sterke licht recht in de oogbol en schudt zijn hoofd.
‘U moet ermee naar het ooglijdersinstituut in Nijmegen. Ik zal een verwijsbrief schrijven.’
Twee maanden later vertrekt Gerda met de trein naar Nijmegen. De coupé is overvol; mannen, vrouwen, moeders met kinderen. Mama drukt Peter dicht tegen zich aan, niemand hoeft iets te zien. Maar moeders zijn moeders: ze kijken naar het kind, proberen met zoet geprevelde woorden Peters aandacht te trekken. Als Mama het dekentje wat terugslaat, veranderen de hoofden vlug van koers, de lieve woordjes sterven op hun lippen en hun blikken zoeken het voorbijsnellende landschap.
Mama zweet, het kind ligt zwaar in haar armen. De tocht naar het ooglijdersinstituut is vermoeiend.
De arts probeert heel vriendelijk door met zijn tong te klakken Peters aandacht te trekken. Mama ziet hoe Peter zijn hoofd in de richting van het geluid draait en hoe zijn lippen belletjes blazen. Trekt hij een lachend mondje? Ze volgt de arts, die met een scherp lampje in de ogen van Peter kijkt. ‘Ik zie geen licht in zijn ogen. Hij reageert niet, ook niet als ik het lampje uitdoe, zelfs niet als ik ermee knipper.’ De arts mompelt enkele medische termen, schudt zijn hoofd, richt zich dan op en klapt het ronde schermpje waardoor hij naar Peters oogjes keek omhoog.
Als een hoger wezen kijkt hij Mama doordringend aan: ‘Mevrouw, uw kind ziet helemaal niets. Er is totaal geen licht te bespeuren, in geen van beide ogen. En er zal ook nooit licht in komen. Uw zoontje is voor honderd procent blind.’
Er wordt door de assistente een nieuwe afspraak gemaakt voor over een halfjaar. Mama neemt haar bundeltje weer mee naar huis.
Mama piekert, is onrustig, snauwt tegen de oudste en duwt de tweede, een jongetje van bijna twee, van zich af. Papa weet zich helemaal geen raad met de medische boodschap. Hij ontwijkt zijn vrouw en zoekt steun in zijn ouderlijk huis, waar zijn vader hem meetroont naar het café.
Zou ze het doen? Mama is gelovig, maar zonder uiterlijk vertoon. Voor de zondagsmis glipt ze meestal als allerlaatste de kerk binnen naar een plaats op de achterste bank. Ze weet het nog niet. Het ene moment voelt het kwezelachtig, het andere moment heeft ze visioenen.
Op een avond, eind juni, neemt ze Peter uit zijn bedje, verschoont hem en trekt hem zijn mooiste pakje aan.
Papa kijkt haar bevreemd aan. ‘Wat ga je doen?’
‘Ik ga de stille omgang lopen en ik neem hem mee.’ Mama duidt op Peter in haar armen.
Papa, niet-begrijpend: ‘Ga je dat echt doen? Dat is verdomd vermoeiend, hoor. Neem dan de kinderwagen mee.’
‘Nee, ik draag hem en morgen ga ik ook; ik ga alle negen dagen voor het feest van de Zoete Moeder, mijn noveen.’
Papa schudt zijn hoofd; gelooft ze nou echt…? Hij tikt tegen zijn hoofd en trekt een bedenkelijk gezicht. Maar Mama gaat. Kind op de arm, rozenkrans in de hand; en terwijl ze fluisterend haar weesgegroetjes prevelt, volgt ze de stoet door de nauwe straten. Voor de huizen balanceren mensen op stoelen, voor de ramen staan versierde Mariabeeldjes en brandende kaarsen. Mama bidt vurig, net als al die mensen die zo vol vertrouwen met bengelende rozenkransen door de straten lopen. En ze houdt het vol: negen dagen lang, met haar zoon in haar armen.
Na afloop gaat ze met rust in haar lijf naar huis. Haar treurigheid heeft plaatsgemaakt voor opgewektheid. Papa, opgelucht over deze metamorfose, legt zijn hand in haar nek, zijn lippen krullen zich, en een besmuikt lachje hikt zijn keel uit – het verbod op vrolijkheid hangt immers nog in huis – tot beiden lachend en huilend in elkaars armen vallen en Papa met zijn smoezelige zakdoek Mama’s tranen droogt.
Mama droomt ’s nachts van heldere kijkers die haar vrolijk begroeten. ’s Morgens buigt ze zich over Peter, streelt hem tot zijn lippen zich krullen tot het kleine lachje dat Papa ook kan laten zien. Soms heeft ze het idee dat hij haar schuin aankijkt, terwijl de pupillen nog steeds onrustig heen en weer schieten. Ze maakt zich geen illusies.
In de trein heeft Peter weer bekijks, maar Mama trekt het zich niet meer aan. Ze zet de mollige baby op haar schoot, beantwoordt zijn gebrabbel en pakt zijn handjes. Die leidt ze over haar tas en dan erin, waar het rubberen pieppoppetje zit. Peter kraait van plezier, houdt het poppetje eerst bij zijn oren, dan heel dicht bij zijn loensende ogen alsof hij ernaar kijkt. Of ruikt hij eraan?
Mama treft dezelfde arts. Hij pakt meteen het felste lampje en beweegt het langzaam heen en weer voor Peters ogen. Peter draait zijn hoofd in de richting van het scherpe licht.
‘Dat kan niet,’ mompelt de arts, ‘dat is onmogelijk.’ Hij plaatst het ronde schijfje op zijn hoofd, pakt zijn lampje weer op en schijnt eerst in het rechter-, dan in het linkeroog.
‘Mevrouw, het is voor mij een mysterie, maar ik bespeur een beetje licht in het linkeroog.’ Nog eens kijkt hij, beweegt het lampje van links naar rechts. Peter draait zijn hoofd mee met het licht.
‘Onbegrijpelijk! Dit kan medisch niet! Mevrouw, dit is nog nooit voorgekomen. Dit is godsonmogelijk!’