Hoofdstuk 58

 

 

 

Het is vreemd om weer thuis te zijn. Papa en Mama ontvangen Ries zonder commentaar, kijken haar even aan en schuiven een stoel bij. Mama zit geduldig maar uiterst vermoeid bij de haard in de voorkamer. De sigarenwinkel is verhuisd naar de overkant van de straat.

Papa vraagt: ‘Koffie, Ries?’ En hij houdt haar de geopende koektrommel voor.

Er zijn niet meer zoveel vragende blikken in huis. Gerrit en Leendert en hun vrouwen zijn als eersten geëmigreerd. Frits heeft, nadat hij toch was uitgetreden, al vlug een vrouw getroffen. Binnen een halfjaar was hij verliefd, verloofd, getrouwd en het stel is meteen daarna Gerrit en Leendert achternagegaan. Teun is druk met het treffen van voorbereidingen; ook hij wil graag vertrekken.

Als een schim – ze wil niemand tot last zijn – gaat Ries haar weg. Diezelfde week nog belt ze aan bij een onderwijscongregatie van vrouwelijke religieuzen om te vragen of er op een van hun scholen een vacature is. Er is inderdaad een plaats ter vervanging van een zieke lerares op de huishoudschool in een volksbuurt van de stad.

Als de religieuze voorzitter van het schoolbestuur naar haar mening vraagt, vertelt Ries enthousiast over haar fraterniteitsleven in verschillende volksbuurten. Haar woorden imponeren. Maar wat raar is: tijdens dit gesprek krijgt Ries het gevoel niet zelf aan het woord te zijn. Het is of iemand anders in haar plaats op snoeverige toon vertelt hoe capabel ze is. Thuis wanhoopt ze, bang deze betrekking niet aan te kunnen. Ze mijdt alle contact en zou dit halfjaar het liefst onderaards willen doorbrengen.

Het lukt inderdaad niet; ze heeft totaal geen overwicht op de leerlingen. Met maagkrampen stapt ze iedere morgen op de fiets, wetend dat ze weer het onderspit zal delven. In de lerarenkamer ontwijkt ze haar collega’s uit angst voor verklaringen die ze verschuldigd denkt te zijn.

Ze droomt van herintreden; ze verlangt terug naar haar medezusters. Ze wil weg van al die nieuwsgierige ogen met die vragende blikken, van de leerlingen die ze niet weet te hanteren. Maar tegelijkertijd grijpt een gevoel van onvrijheid, van gebondenheid aan regels, haar als een tang vast. Ze raakt verdwaald in haar eigen doolhof, worstelt met dit benauwende gevoel, maar kan zich er niet van bevrijden. ’s Nachts rijdt ze in onstuitbare treinen, in grote vrachtwagens met masturberende chauffeurs, en dan schiet ze zwetend wakker in de echo van haar schuldvolle kloosternaam.