Hoofdstuk 27
De oorlog wordt dreigender. Er is vaker luchtalarm en dan zoemen met bommen beladen vliegtuigen zwaar boven hun hoofden. Zijn het Duitsers of vliegtuigen van de geallieerden? En waar zullen de bommen vallen? Mama maakt voor ieder een veldbed in de keuken. Ze liggen op een rij naast elkaar te luisteren naar het gieren van de granaten, de ontploffingen komen steeds dichterbij. Als het in de keuken niet meer veilig is, trekken ze de kelder in. Papa heeft daar banken langs de muren getimmerd, waarop ze kunnen zitten en slapen.
Ze zijn met zijn dertigen: ooms en tantes, neven en nichten. De magere hoogbejaarde overburen brengen hun zitkussens mee. Ries vindt ze lief. Laatst riepen ze haar nog vanaf hun balkonnetje. Op een schoteltje lag een korst brood klaar, bedekt met een dikke laag rode jam.
Ries zit in een hoekje, de benen onder haar lijf getrokken; verwoed zuigt ze op haar duim. Over haar knieën heen kijkt ze naar Mama, die regelmatig het keldertrapje op en af sjouwt met haar bekouste bultige benen. Ze sleept soep of havermoutpap naar beneden in grote pannen die ze voor haar buik houdt. Twee strakke lijnen van neus naar mondhoeken tekenen angst en zorg in haar gezicht, en haar lichtgrijze ogen dwalen onrustig door de kelder, alsof ze met haar blikken haar kinderen aan zich wil binden om ze voor de granaten te behoeden.
Ries duikt bij iedere ontploffing dieper in elkaar. Bij alle granaten die gierend overvliegen, fantaseert ze waar ze terechtkomen. Ze spatten in haar hoofd uiteen. Ze hoort mensen schreeuwen en kinderen krijsen, en ze ziet soldaten dood neervallen. De spanning in haar buik stijgt. Ze rolt zich op als een metalen veer in de klok die Papa voor andere mensen repareert.
Opeens, haast tegelijk met de ontploffing van een dichtbij ingeslagen granaat, is het of die strak opgewonden veer knapt. Gierend snerpt er lucht uit haar mond; hard, hysterisch. Ze zuigt die lucht weer terug tussen haar opeengeklemde tanden om de gil binnen te houden, maar dat lukt niet. Iedereen kijkt verschrikt op. Ze stopt haar vingers in haar oren; ze wil dat snerpende gekrijs niet horen. Dan schiet de angstprop uit haar weg als een projectiel geladen met oorlog, verdriet, pijn, zonde, schuld en eenzaamheid. Het gillen houdt aan, hoog en schril, ze glijdt van de bank en draait rond als een tol. Vlijmscherpe pijn schiet door haar lichaam. Langzaam zakt die pijn weg. Dan pas hoort ze de sussende en kalmerende woorden van Mama, van Papa. Beschaamd hijst Ries zich terug op het bankje, trekt haar benen op en vouwt zichzelf weer in haar jurk. Achter haar knieën huilt ze zachtjes verder.
Een Duitse soldaat dendert het smalle trapje af en kijkt van onder het lage plafond de kelder in. De flappen van zijn gevechtspet wapperen langs zijn oren. Zijn ogen zijn roodomrand van vermoeidheid.
‘Haben Sie Schnaps? Ich soll Schnaps haben. Bitte.’ Hij ziet Ries zitten. ‘Du sollst nicht weinen, mein Kind. Alles geht doch vorüber.’
Mama spreekt hem in het Duits aan en verzekert hem dat er niets te halen valt. Hij verdwijnt stampend de trap weer op.
Angst rolt door de kelder en weerspiegelt zich in alle aanwezige ogen. Het elektrisch licht valt uit. De door Papa aangestoken carbidlamp tekent met blauw sissende vlammen spookachtige schaduwen op het witte plafond. De uithoek onder het met zandzakken afgeschermde raam blijft donker. Daar zitten Gerrit en Leendert tussen neven en tantes. Ries mist ze; ze is bang dat hun iets overkomt. De donkere hoek heeft ze opgeslokt, maar ze vangt tussen de stemmen, die monotoon samen bidden, de stem op van Leendert, zangerig hoog voor zijn leeftijd van zeventien jaar. Die van Gerrit, een jaar jonger, bromt zwaar. Ze antwoorden op Papa, die de rozenkrans bidt en ononderbroken Weesgegroeten aan Onzevaders rijgt. Alleen de plotselinge inslagen doen het ademen stokken en de oren spitsen; ze splijten het gebed.
Angstige gissingen van de bidders vliegen door de kelder. ‘Dichtbij? Veraf?’
Frits daalt gewichtig de keldertrap af. Hij heeft zich aangesloten bij de BB (Bescherming Burgerbevolking) en moet rondes lopen in de wijken waar mensen in kelders schuilen. ‘Alles staat in brand,’ meldt hij, ‘het station, de scholen, huizen.’
Ries licht even haar hoofd op. Frits draagt een zwarte band om zijn arm, net als mensen die in de rouw zijn. Hij lijkt Frits niet meer, hij kijkt niet zielig. Hij is trots op zijn baantje.
Ries zweet. Stank uit haar te lang niet-verschoonde broekje hangt onder haar jurk, die als een tent over haar knieën is gespannen. Door de halsopening snuift ze de geur op alsof ze haar territorium besnuffelt om zich veilig te voelen.
Twee mannen dalen de keldertrap af. ‘We moeten de hele wijk evacueren. Er zijn straatgevechten aan de gang. Ook de zeshonderd mensen die in de kerk zitten, moeten eruit. De kerk vangt veel granaten, het is daar levensgevaarlijk.’
Zullen ze de tocht wagen? Over en weer wordt er beraadslaagd. De route wordt uitgezet; de mannen zullen aan weerskanten van de stoet lopen om kinderen en vrouwen te beschermen. ’s Morgens heel vroeg vertrekken ze. Als in een lugubere film kronkelt de rij mannen, vrouwen en kinderen over dikke lagen glasscherven tussen de brandende gebouwen door. Het is nog donker, maar hoge vlammen likken langs muren, wijzen als fakkels de weg, glinsterend weerspiegeld in het gebroken glas.
Ries kijkt, ziet, kijkt, ziet. Deze werkelijkheid heeft haar verbeelding niet kunnen schilderen, deze werkelijkheid slikt haar angst in. Ze kijkt verwonderd de huizen in en ziet hoe het vuur om tafels, stoelen, bedden en kasten kronkelt en kamers leegvreet.
Mama duwt de grote kinderwagen die al weken volgepakt klaarstond. Herman en Jos, Ries en Trees moeten de stang vasthouden. De grotere broers zwerven om de wagen heen, tillen die op als ze over de spoorrails klauteren. Ze moeten door de polder om in de dorpen te komen waar ze onderdak zullen krijgen.
‘Water,’ wordt er gegild. De Duitsers hebben de dijken doorgestoken. Het water kruipt op, komt tot aan de enkels en stijgt tot kniehoogte. Op commando vallend en opstaand om granaten te ontwijken, waadt de stoet verder. Hier en daar worden Rode Kruisvlaggen omhooggehouden, maar die verhinderen niet dat de granaten dicht bij de mensenstoet in het water plonzen en modderfonteinen doen opspatten.
Als een enorme kloek schommelt Mama vermoeid achter de kinderwagen. Bij elk gevaar verbergt ze haar kinderen achter haar grote lichaam. Af en toe legt ze haar hand beschermend op de handen die krampachtig de wagenstang omklemmen. Haar zwarte rok zakt als een natte dweil langs haar open benen die, zonder verband, paars en blauw door het modderige water stappen.
Ze komen strompelend en vallend aan in het tien kilometer verder gelegen dorp. Hun gezin is te groot om bij één boer ondergebracht te kunnen worden; het wordt opgesplitst. Papa, Mama, Teun, Ries, Trees, Herman en Josje gaan naar een oude schraperige boer en zijn zuster. ’s Nachts schuilen ze in hun aardappelkelder met dikke muren. De vermolmde houten toegangsdeuren laten door een kier maanlicht binnen. Er liggen verschrompelde aardappels met lange witte uitlopers. Ries kokhalst. Mama kijkt haar bevreemd aan. Niets gegeten en toch de neiging tot braken? Zieken kan ze er niet bij hebben. Ze legt een laag stro op de grond en spreidt er enkele grauwe dekens van de boerin over uit. Dicht tegen elkaar aan liggen ze onder de dikke jassen die Mama als platgeslagen vogelverschrikkers over de kinderkluwen legt. Mama en Papa zitten bij de schuurdeur rechtop als wachters, de oren gespitst. Ries houdt haar neus dicht voor de lucht van rotte aardappels, stro en mest. Maar ze voelt zich tussen de dikke muren veilig en valt duimend in slaap.
Overdag, als het gevaar nog op afstand is, lopen ze over het erf. Ze kijken toe als de varkens en de kippen worden gevoerd. In de lege melkbus in de gang bergt Mama de broden die de bakker in ruil voor bonnen brengt. Ries ziet hoe de boerin later stiekem een brood uit de melkbus haalt en het onder haar wit-blauwgestreepte schort verbergt.
Aan tafel deelt Mama brood met de boer en zijn zus. In de schouw hangen gerookte hammen. Ze kijken ernaar met grote hongerige ogen, maar Mama schraapt als broodbeleg voor haar en de kinderen restjes vlees van de kale hamknook die de boerin haar bij elke maaltijd weer aanreikt. Ries ziet aan Mama’s ogen dat ze weet heeft van het brood. Ineens staat Mama op en wijst met het mes in de hand naar de schouw. De boerin krimpt ineen, het vrekkige gezicht gerimpeld als een langgeleden geplukt sterappeltje. Ze pakt een stok met een haak, tilt een ham uit de schouw en gooit die geërgerd op tafel.
‘Dank u wel. U mag het brood houden!’ zegt Mama.
In de mooie kamer mogen ze niet komen. Uitdrukkelijk bevel van Mama. Maar Ries, nieuwsgierig, tilt op een stille dag als iedereen buiten is, toch de houten hendel op en opent de deur op een kier. Muffe lucht vlucht de gang in. Op de drempel kijkt ze de kamer rond en ontdekt, schitterend in de zon, op de kast een glazen stolp waaronder een wijd gerokt Lieve-Vrouwke troont. Ernaast twee met porseleinen bloemtakken omrankte kandelaars. Ze loopt op haar tenen verder, de vloer is rood betegeld. Aan de muur boven de deur hangt een afbeelding van een erg bloederige Jezus achter gebold glas. Een grof gehaakt kanten kleed bedekt de ronde tafel.
Opeens geruis achter haar rug. De boerin loopt grommend de kamer binnen en trekt Ries mee naar buiten. Er hangen twee grote kokosmatten over de ijzeren stang. Ze duwt Ries een mattenklopper in de hand en gebaart, alsof ze niet praten kan, dat ze de matten moet kloppen.
Het luchtalarm loeit. Mama en Papa roepen de kinderen bij elkaar en lopen de wei in naar de nieuwe schuilkelder. De boeren in de omtrek hebben een bunker uitgegraven: een diepe lange kuil met een dijk van zand als dak. Aarden banken zijn met jutezakken bedekt. Een opengeknipte zak hangt voor de ingang. Dicht opeengepakt, de rug tegen de koude aarde, de voeten in een deken gewikkeld, probeert iedereen luisterend te slapen.
Ries moet plassen. Ze tilt de jutezak op en stapt met blote voeten het natte gras op. Het ruikt buiten naar rottende herfstbladeren. Terwijl ze scherp luistert naar het verre granaatvuur, hurkt ze neer, trekt haar broekje omlaag en plast een stevig straaltje, dat zilverig oplicht in het heldere maanlicht. Grassprietjes kietelen haar billen. Gras en Frits horen bij elkaar; het ene bestaat voor Ries niet meer zonder de ander. Alsof hij in levenden lijve bij haar staat, ziet ze zijn friemelende vingers, zijn duimen die hij als hoepeltjes zo rond naar achter kan buigen. Helder ziet ze zijn slijmende mond met de scheve grijns die haar uitnodigend toelacht.
Zou hij na de oorlog doorgaan met de spelletjes? Ries trekt haastig haar broekje omhoog; het strakke elastiek kerft een streep in haar blote buik. Vlug glipt ze door de ingang en stapt weer over de benen, terwijl ze de jutezak met haar schouders een stukje meetrekt, en wurmt zich op haar plekje tussen Mama en Treesje.