Hoofdstuk 31
Hoog torent zuster Fonsina achter de aluminium ketel. Ze distribueert dampende chocolademelk om de effecten van de hongerwinter bij de meisjes uit te wissen. Ries sluit als een van de laatsten in de rij aan, pakt een beker van tafel – een grote, want de kleine zijn op – en heft die naar de gietende pollepel. Vanuit de kap klinkt achter een wolk damp opeens de snijdende stem: ‘Moet uitgerekend jij een grote beker nemen?’
Tot in het diepste van haar ziel geraakt door de rauwe opmerking schuifelt Ries verder. In een hoekje van de lange gang duwt ze zich tegen de koele tegels en slurpt van de chocolademelk. Damp slaat tegen haar brillenglazen, waarachter haar betraande ogen zich verschuilen. Over haar bril heen loert ze naar de anderen, aan wie de chocolademelk wel gegund is. Ze trekt haar hoofd tussen haar schouders en zou wel willen verdwijnen. Schoorvoetend loopt ze het klaslokaal binnen en verstopt zich achter de rug van brede Mien.
De zuster die Frans geeft, vindt ze aardig. Ries veert op als ze onder haar werk met krachtige letters het woord ‘magnifique’ aantreft. Stralend kijkt ze naar de zuster, die haar een bemoedigende knik teruggeeft. Het is of er een kooitje geopend wordt zodat Ries even in vrijheid rondvliegt. Maar zodra de lessen voorbij zijn, de avondstudie is afgesloten en de recreatie begint, is het gevoel van vrijheid weer verdwenen.
Ries ontwijkt zuster Fonsina zoveel mogelijk, ze maakt rechtsomkeert als ze haar schaduw maar gewaarwordt en blijft uit haar gezichtsveld. Maar zuster Fonsina is niet overal te ontvluchten. In de recreatietijd wandelt ze over de speelplaats. Hier en daar blijft ze belangstellend bij een groepje handwerkende meisjes staan. Gevangen in de groep, zonder ontsnappingskansen, staakt Ries haar drukke gekwebbel, schuift naar achter op de groene tuinbank en beschermt met beide handen haar katoenen breiwerk. Ze voelt hoe onder de zwarte kleding haar poriën zich openen en hoe het zweet zich onder haar oksels verzamelt, onder de gummiboord, en onder de zwarte wollen kousen, tussen haar benen.
‘Wordt zeker voor je moeder,’ merkt zuster Fonsina sarcastisch op als ze de wat al te ruim uitgevallen borstrok vastpakt en wijd gespreid de lucht in steekt. Ineens ziet Ries het beeld van Mama, alsof ze in de kring staat met haar logge zware lichaam. De vermoeide grijze ogen in haar witte gezicht kerven wonden in de zonnige dag.
Beschaamd rolt Ries het breiwerk op en schuifelt, verminkt als een platgeslagen vlieg, langs de muur de brede gang in.
Iedere donderdag is het om één uur tijd voor de kleine wandeling; de bel dwingt tot het vormen van een rij die buiten de poort richting Groenstraat loopt. Eenmaal per week trekt de zwarte stoet na het middageten de straten door. Niet gearmd, vier naast elkaar. De eerste muloklas voorop. Als laatste zuster Fonsina, omringd door gedweeë leerlingen uit klas vier.
Ries kijkt naar de keien, bobbelige kinderkopjes die onder haar voeten verdwijnen, ze kijkt naar de bewegende zwart-met-witte boorden voor haar en dan omhoog naar de dansende baretten die buiten de poort en in de kapel doordeweeks de verplichte hoofdtooi vormen. Geen fleurig strikje, geen dwarrelend lintje, zelfs geen gekleurd sierknoopje mag het strenge zwart van dit hoofddeksel doorbreken. Tinie moest het leuke rode strikje dat onder aan haar baret hing eraf tornen. ’s Zondags is de zwarte hoed verplicht.
Ries snuift; ze houdt van de landelijke mestgeuren die van akkers of uit openstaande stallen hun richting op waaien. In de winter schuiven ze wat dichter bij elkaar en kruipen ze diep in hun jas, want ook bij ijzige kou worden ze uitgelaten.
Graag zou Ries de reactie van de spelende kinderen willen kennen wanneer de stoet, als een meute bij elkaar gedreven honden, in dat vaste ritueel door de straten loopt. Zouden ze de internaatsmeisjes serieus nemen of zouden ze stiekem moeten lachen om die zwarte optocht? Misschien horen zij voor hen wel bij het dorp zoals ook de dorpspomp, het Heilig Hartbeeld, de kerk en het grote klooster.
Die donderdag lopen Annie en Ries naast elkaar. Ze zijn het internaatsleven al gewend, de strenge discipline wekt bij hen inmiddels enige opstandigheid op.
‘Doen jullie mee?’ Mieke schuifelt wat met haar voeten over de keien.
‘Durf jij?’ vraagt Annie aan Marietje.
‘Als jij ook meedoet.’
‘Natuurlijk doe ik mee.’
‘Dan doen we het met ons vieren,’ oppert Ries, ‘en allemaal tegelijk.’ Elleboogstoot tegen elleboogstoot bezegelt de afspraak.
Binnen dit groepje meiden klikt het al vanaf de eerste kostschooldag. Ze giebelen over dezelfde leraressen. Imiteren ‘Nollie’, de bijnaam van de zuster lerares Engels, die met haar naar de verkeerde kant doorgebogen wijsvinger de uitdrukking ‘it is not necessary’ hamert. Iedere les weer. Ze haken in de recreatie hetzelfde model tafelkleedje, ze pompen onder het speelkwartier de antwoorden van de catechismus in hun hoofd, ze vertellen elkaar hun geheimen.
De colonne beweegt als een rups in de richting van de Pompstraat. Een licht gekwetter stijgt uit de groep op en reist mee als een wolk bidsprinkhanen. Halverwege is er het traditionele oponthoud. Annemie, wier vader notaris is, passeert haar ouderlijk huis. Ze heeft het voorrecht even naar binnen te mogen wippen om haar ouders te begroeten; alle kostschoolmeisjes kijken jaloers naar de voordeur, die zij achter zich dichttrekt.
Op het kruispunt rent de bode vanuit de achterhoede de rij voorbij. De boodschapper meldt: stilstaan en omdraaien. De stoet houdt halt op dezelfde keien waar generaties pensionaires de draai hebben gemaakt.
‘Daar gaan we!’
Annie kijkt krijgshaftig. De hele stoet maakt de halve draai als soldaten in slagorde aan wie ‘rechtsomkeert’ wordt geordonneerd.
Op een brede stoep staat zuster Fonsina te midden van haar uitverkorenen, die om haar heen een halve cirkel vormen. De bode aan haar zijde hijgt nog na van de korte sprint. Als een koningin die op een Haags bordes haar onderdanen toewuift, staat de lange religieuze statig te wachten; haar tunnelkap naar de weg gericht, haar handen in haar wijde mouwen verborgen. Ze moeten erlangs. En niet zomaar. Nee, defilerend.
Op de hoogte van zuster Fonsina moet er minimaal gesalueerd worden met een knik naar rechts, liefst met een wat diepere buiging. Die groet wordt van haar kant in ontvangst genomen als was ze een regerend vorstin.
Ze zijn zover en marcheren met gelijke passen; nekken gestrekt. Zonder elkaar een teken te geven, draaien ze hun hoofden naar links. Een grove ongehoorzaamheid. Ze spitsen hun oren. Valt er een stilte in de gelederen? Wordt op het bordes de adem ingehouden? Worden ze teruggeroepen? Met de hoofden nog steeds van zuster Fonsina afgekeerd lopen ze het salueringspunt voorbij. Dan pas ontglippen de giechels; ze proesten het uit, tranen rollen over de wangen. Ze hebben het aangedurfd om niet te salueren en voelen zich als helden in een machtsstrijd.
Maar achter hen beuken de opmerkingen van de andere wandelaars in hun rug. ‘Jullie staat straks wat te wachten. Ze was spinnijdig. Je had haar moeten zien kijken, haar ogen spuwden vuur en haar gezicht werd even bleek als haar kap.’
En inderdaad. Met hun vieren worden ze op het matje geroepen. Deemoedig staan ze voor zuster Fonsina, de hoofden gebogen.
‘Wat bezielt jullie? Menen jullie meer te zijn dan de anderen? Dit gedrag tolereer ik niet. Waag dit niet nog een keer, hebben jullie dat goed begrepen?’
Ze hebben het begrepen.
De lange wandelingen die bij mooi weer op vrije dagen op het programma staan, vindt Ries heerlijk. Druk en gezellig babbelt de vriendinnengroep in de lange zwarte sliert die onder begeleiding van enkele zusters door velden en bossen trekt. Ze hebben grote pret als er geroepen wordt: ‘Ho, even wachten.’ De zusters vormen ineens een kring van ruggen, keren hun kappen naar buiten, spreiden hun lange rokken en creëren een privétoilet voor een meisje dat hoognodig moet. Deze plasstops werken op de slappelachspieren van de vriendinnen. Giechelend volgen de voorstellen wie van hen hetzelfde zitexperiment aandurft, tot Annie met een verwrongen gezicht haar nood aankondigt. Ze volgen haar, proberen tussen de gewaden door te loeren, maar worden streng geweerd.
De duisternis schuift verder de avonden in. De lampen achter de ramen flitsen telkens vroeger aan. Galmend klimmen de sinterklaasliedjes omhoog langs de vier kloostermuren die de speelplaats afbakenen. Ze worden opgevangen door het vierkantje hemel dat zich ertussen spant. Het is avondpauze en de pensionaires, in lange rijen gearmd, cirkelen op de speelplaats als stralen rond een denkbeeldig middelpunt, terwijl de sinterklaasliedjes uit hun keel klateren.
Op sinterklaasavond zitten alle pensionaires in de recreatiezaal, de nieuwelingen achterin. Met kloppende harten want, zo hebben ze als informatie van de oudere leerlingen doorgekregen, ‘iedereen wordt er flink doorgehaald’.
Per klas en op alfabetische volgorde worden de leerlingen door Sinterklaas – een verklede novice – persoonlijk toegesproken met woorden die zij spiekt uit een groot missaal met een verguld kruis op de voorkant. Voor iedereen is er een complimentje of een grappig verpakte vermaning en het toespraakje gaat vergezeld van een passend cadeautje.
De klas van Ries is als laatste aan de beurt. De oproep gaat volgens alfabet, Ries zit al in de starthouding. Maar ze wordt niet opgeroepen. Dat is zeker een vergissing, maar hoe verder Sinterklaas in het alfabet vordert, hoe onbehaaglijker Ries zich voelt. Haar klasgenoten kijken haar vragend aan. Ries haalt onverschillig haar schouders op, maar de pijn van de achterstelling is intens, ze weet het: ze betaalt geen kostgeld, dus dan heeft ze nergens recht op.
Ze lacht met een strakgespannen mond. Deze voelbare achterstelling steekt, deze pijn kan ze niet hanteren. Als ze als allerlaatste toch wordt opgeroepen en Sinterklaas sarcastisch opmerkt dat ze altijd stiekem over haar bril loert, verdubbelt het schrijnende verdriet. Een cadeautje is er niet. Later op de avond overhandigt zuster Fonsina haar een zakkammetje. Het was overgebleven.