Hoofdstuk 69
Het huwelijk wordt voltrokken. Gewoon. Ries is de bruid in het wit, Kees huurt een trouwpak met een zwarte hoge hoed. Ries daalt de trap af van het huis waar ze een kamer huurt. Kees staat beneden in het donkere halletje met het bruidsboeket van witte stefanotis als een vloeiende golf witte reinheid in zijn handen. Het past mooi bij de lange witte japon met het strakke lijfje en de wijd uitlopende rok. Ze naaide de jurk zelf. Gisteravond heeft ze hem met Trees nog omgezoomd. Ze zaten op het tweepersoonsbed, legden de zoom en praatten nergens over.
Vanmorgen trok ze de jurk aan en bewonderde zichzelf voor de passpiegel. Na een bescheiden klop op de deur stak Papa zijn hoofd de kamer binnen. Uit een bijouteriedoosje peuterde hij een lichtroze, in goud gevatte camee en hing die Ries om de hals. Hij keek haar aan, mompelde: ‘Word gelukkig,’ veegde met de rug van zijn hand langs zijn ogen en verdween.
Kees staart Ries bewonderend aan. De afstand tussen hen lijkt groot. Ries voelt de leegte als nog niet te overbruggen, en zet langzaam haar voeten tree voor tree lager. Ze traineert, ze aarzelt voor de publieke vertoning, die haar onzeker maakt.
De keuze voor dit huwelijk was verstandelijk beredeneerd, haar gevoel had ze tot nul gereduceerd. Niemand begreep haar snelle beslissing. Maar na haar religieuze engagement gingen de jaren tellen: dertig was al redelijk oud, zeker als ze nog kinderen wilde.
Ries kijkt Kees aan. Hij lacht, het is goed; nu niet meer denken, maar gewoon doen wat ze zich voorgenomen heeft: trouwen en blij zijn met het trouwen. In de kerk het jawoord geven, stralen. Ze heeft het in haar gedachten allemaal gerepeteerd. Wel honderd keer trok de hele ceremonie aan haar voorbij.
Ze ziet deze beslissing als een scheiding tussen het heden en het verleden. Het verleden heeft ze met grote vegen roze gekleurd, er haar eigen versie van gemaakt; niemand hoeft er verder iets van te weten. Haar familie omzeilt haar sowieso. Uit respect of uit huiver? Of omdat ze zelf zwijgt? Of omdat ze niet te benaderen is? Ze weet het niet. Er wordt immers altijd over je gepraat, niet tegen je.
Het jawoord van Ries wervelt luid en helder door de kerk. Ze weet: aan dit huwelijk zit ze geklonken. Na de viering bevestigt ze het nog eens in stil vertrouwen aan Maria als ze een brandende kaars voor haar beeltenis plaatst.
Gearmd lopen ze de kerk uit: als man en vrouw. De vastberadenheid waarmee Ries haar woorden heeft uitgesproken, ligt op haar gezicht bevroren. Pas in het zonnige licht van de herfst ontdooien de strenge trekken en verschijnt er een glimlach voor Kees, voor de familie en de toeschouwers. Ze buigt zich naar de leerlingen van haar klas, die kleurige ronde snippers strooien voor hun juf.
Hun juf. Ries’ geheugen flitst terug naar de laatste halte: Brussel. Vandaar is ze terugverhuisd naar Nederland, daar heeft ze een kamer gezocht en een halfjaar kantoorwerk verricht. Toen had ze de moed om te gaan solliciteren als onderwijzeres.
Bij alles wat Ries onderneemt is ze bang uit de toon te vallen. Als niemand een blijk van waardering geeft over een nieuwe aanschaf, durft ze de jas of jurk niet aan te trekken. Als ze bezoekers moet ontvangen, loopt ze een dag met krampen in haar buik uit angst het hun niet naar de zin te kunnen maken. Daarna ligt ze wakker van de vraag of het iedereen bevallen is. Telefoneren kost haar een dag van voorbereiden.
Maar de heldere stroom die ze in haar droom heeft opgewekt, blijft krachtig vloeien en erodeert de obstakels. Ries ontpopt zich tot een verzakelijkt personage dat alles, maar dan ook alles, in de hand lijkt te hebben: gezin, school, vrijwilligerswerk; elke minuut van haar leven is gevuld met actie.
En toch… De vakantieweken trekken haar een zwart gat in en maken van haar een snauwerig monster. Geinige familiefeestjes breken haar op. Ze lijken heel veraf te zitten, haar broers met hun vrouwen, haar zus, Kees. Gezelschapsspelletjes brengen vroegere tijden terug. ‘Geef dat ding eens door, van achteren naar voor, geef dat ding eens door, maar niet vergissen hoor,’ zingt het gezelschap dat rond de tafel zit. Ineens duikt die barrière op tussen hen en haar. Hun stemmen krijsen in haar oren, scheiden zich van de gezichten, die op de achtergrond blijven grimassen. Ries reikt en reikt; ze wil erbij horen, maar de afstand wordt steeds groter tussen hen en haar.
Om dit onverdraagzame te keren moet ze opstaan en weggaan. Na de korte groet die ze nog over haar lippen kan krijgen, rijden ze naar huis, haar stoel in de verste stand, achter Kees’ gezichtsveld. Ze houdt haar nek kaarsrecht terwijl tranen geluidloos haar onmacht wegspoelen.
Die zo plots optredende pantservormingen geven haar de naam hard en stug van karakter te zijn. Niemand beseft hoe juist dan het verdriet kolkend rondwentelt en zich naar buiten wil persen. Alleen haar ijzeren discipline redt haar. Liever een stugge vrouw dan zwak en emotioneel van karakter.
Daarbij is Ries allergisch; van aanrakingen verstijft ze, tijdens verkrampte omhelzingen klappen de zoenen in de lucht, vriendschappen vervluchtigen, erotische tv-programma’s maken haar onrustig, seks ondergaat ze en pikante grappen doen haar zuurzoet lachen.
Alleen maatschappelijk valt ze niet uit de toon: Ries is een meester in het zich altijd vriendelijk richten op de anderen of op hun werk, en ze maakt kwinkslagen als een gesprek te persoonlijk wordt.
Tot grote vreugde van Ries en Kees komen er kinderen. Dochters huppelen hun leven binnen. De aandacht kan opgesplitst worden; de zorg verdeeld over Kees, de kinderen, de school en nog meer maatschappelijke functies.
Ries propt haar leven vol en schakelt de ene activiteit aan de andere. Ze vermijdt hiaten in haar bestaan, die zouden haar naar de donkerte kunnen zuigen.