Hoofdstuk 35

 

 

 

Ries is wel over naar de derde klas. Op de blauwe slaapzaal is ze verhuisd naar de eerste rij, in de vierde cel. De rij ligt langs de ramen die uitkijken op het dorp. Ze staan wijd open; de zomer zomert nog met geritsel van droge blaadjes. De klok van de oude kerk op het marktplein slaat dreunend vijf slagen. Ries pakt haar koffer uit en zet die voor haar cel. Een zuster zal hem later die dag naar de kofferzolder brengen.

De ochtend- en de avondrituelen op de zaal zijn onveranderd: zuster, plas, po, emmer, waswater, po, emmer. Er is een nieuwe zaalzuster, heel slank, met lieve ogen in een smal gezicht. Ze heeft haar cel net als zuster Fonsina op de blauwe zaal en als zij de ronde heeft gemaakt en alle pensionaires netjes in bed liggen, hoor je hoe ze haar rozenkrans aan de stoel hangt.

Ries leeft alweer op het ritme van de kostschool, maar met één verschil: ze gaat dit jaar heel erg haar best doen. Ze overschrijdt geen enkele regel, zwijgt als ze zwijgen moet, studeert dat de stukken ervanaf vliegen, is bovenmatig beleefd en zorgt dat op haar kleding en haar cel niets aan te merken is. Zo wandelt ze – volgens haar klasgenoten als een heilig boontje – door haar pensionaatsbestaan. Niemand begrijpt die ommekeer.

 

Paniek! Bloed op haar nachthemd en in haar onderbroek. Zou ze ziek zijn? Ziek van de doodzonden? Ze steekt een vinger in haar onderlichaam. Kleverig bloed. Zou Frits binnenin iets kapot hebben gemaakt? Pijn voelt ze niet. Ze pakt een grote witte zakdoek en legt die in haar broekje. Uit angst de zakdoek te verliezen loopt ze heel voorzichtig met tegen elkaar geklemde knieën. Na enkele dagen is het over. Opgelucht haalt ze adem. Het besmeurde ondergoed rolt ze in de lange witte nachtpon en ze verstopt het op de twee smalle latten die onder haar bed gemonteerd zijn. Niemand hoeft het te weten; ze zet het als een incident uit haar hoofd.

Maar vier weken later bloedt ze weer. Met grote schrikogen bekijkt Ries de donkere vlekken. De paniek maakt haar misselijk. Weer legt ze zakdoeken in haar broekje. De vlek in haar nachtpon ziet ze over het hoofd.

Als ze naar de wastafel loopt, roept zuster Fonsina haar; ze wijst op de vlek en vraagt of ze weet wat die betekent. Ries verstijft van schrik en holt terug naar haar cel. Nu komen ze alles te weten. Even later steekt een hand een recht dubbelgestikt lapje met lusjes en een gordeltje haar cel in. ’s Avonds vindt ze een heel pak van deze lapjes op haar bed, gemaakt van badstof. Ze weet van wie die afkomstig zijn: de Tantezusters zijn nu ook op de hoogte.

De andere dag, in de middagpauze, zit Ries met haar klasgenoten gezellig op de groene banken die langs de muren van de speelplaats staan. Ze heeft een nieuw borduurwerk van Tantezuster gekregen, want in breien, borduren en haken is Ries een kei. Gekleurde bloemen op een zwarte achtergrond. Ze fantaseert er grote tuinen bij waarin de meest exotische bloemen bloeien.

Zuster Fonsina komt langs; Ries is meteen op haar hoede, buigt zich over haar werk en simuleert een missteek in het borduurwerk waarvoor ze alle aandacht nodig heeft. Dan kijkt ze op; zuster Fonsina wenkt haar. Midden op de speelplaats staan ze stil. Als hinderlijke zwarte kraaien zwermen de kostschoolleerlingen om hen heen, krijgertje spelend, ballend of gearmd nieuwtjes uitwisselend. Zuster Fonsina bewaakt haar kudde met strenge ogen.

Dan klinkt het ineens vanuit haar kap: ‘Ries, je bent nu een vrouw geworden. Deze bloedingen krijg je iedere maand tot je vijftig jaar bent.’

Ries kijkt omhoog. De witte onderkant van de kap laat een driehoekje keel vrij, de huid van een mens, van een vrouw. Ook zuster Fonsina bloedt dus iedere maand onder haar dubbele rokken, en het flitst door Ries’ hoofd: het komt dus niet van de zonden. Als een flinterdunne gedachte rent deze conclusie tussen de woorden van zuster Fonsina door. Ze hoort nauwelijks wat er verder verteld wordt. De zon spiegelt zich in de ontelbare kloosterramen die uitkijken op de speelplaats en waarachter, achter die witte vitrages, het religieuze leven zich afspeelt. Het leven van vrouwen met hetzelfde geheim.

‘In het huwelijk, als man en vrouw gemeenschap hebben gehad, zal het bloeden stoppen als de vrouw een baby verwacht,’ gaat zuster Fonsina verder terwijl ze rondkijkend in de gaten houdt wat er om haar heen gebeurt. Haar scapulier draait in deze roterende rondes niet zo vlug mee en zweeft als een banier achter haar aan.

Frits, het bos, de wc, de kelder. Gemeenschap hebben. Het duizelt in Ries’ hoofd, alsof Frits naast haar staat en ze zijn egoïstische bezorgdheid ruikt terwijl hij blijft herhalen: ‘Goed afvegen, Ries!’

Verdriet, verdriet, verdriet. Het stapelt zich in haar op. Het zit tot aan haar strot. De pijn is schrijnend. De zakelijkheid van de voorlichting valt als een koude steen in die enorme poel en sist haar verhitte gevoelens weg.

De blikken van zuster Fonsina dwalen alweer over de speelplaats. ‘En denk eraan dat je de bebloede was in de aparte waszakken stopt die in de achterste cel staan,’ hoort Ries haar nog fluisteren op weg naar de koperen bel, het einde van de pauze.

Alsof ze helemaal alleen op de wereld is, slentert Ries tussen de andere pensionaires naar de klas. Merkt ze tijdens de vakantie thuis hoe opgelucht Frits is als de lapjes achter de potkachel op de pook te drogen hangen?