Hoofdstuk 40
De zon schijnt ver de gang in. Augustus is er met een schitterende zomer, beurtelings heet en heiig, klef en droog. De jongens zijn gaan zwemmen, Mama is naar de markt en Papa is werken.
Ries merkt het meteen aan zijn manier van lopen: het lichtgewicht tropenuniform doet hem sluipen. Geruisloos als een panter, met ogen vol zielige aanhankelijkheid, duwt hij Ries de wc in. Achter hem klikt de deur in het slot.
‘Vlug,’ sist hij, ‘je broek omlaag.’ Hij heeft zijn piemel al in zijn hand, stijf en recht. ‘Benen wijd.’ Met een stoot plant hij zijn geslachtsorgaan tussen haar benen, hard en vlug.
‘Afvegen! Afvegen!’ Hijgend ontsnappen de woorden aan zijn halfgesloten mond, alsof zijn lippen zich nog als gespannen veren op elkaar klemmen. Ze ruikt zijn adem, ziet het zweet op zijn gezicht; ze voelt haar natte benen, zijn angst, haar pijn. Ze duwt hem weg. Alleen in het kleine hok achtergebleven, propt ze haar broekje tegen haar onderlijf, veegt en veegt. Jankend.
Zijn eerste brief uit Indië. Bijna plechtig, uit respect voor alle jongemannen die de koloniale bezittingen verdedigen, overhandigt zuster Fonsina de opengemaakte en door haar gelezen luchtpostbrief. Ries krijgt zelden post, dus ze voelt zich vereerd: haar grote broer schrijft zijn zusje. Vol verwachting begint ze te lezen.
‘Beste Ries,
Vanuit het verre Bandoeng.’ Er volgt een lange beschrijving van de plaats waar hij gelegerd is en van zijn werk als kazernekok. Dan: ‘Thuis was het altijd gezellig, hoewel het er vaak rommelig was.’ Enkele regels verder, alsof het op het voorgaande aansluit: ‘Is het rood nog doorgekomen?’
De vraag treft haar als een striemende zweepslag die haar darmen doet kronkelen van pijn. Met die vraag lijkt hij weer bij haar binnen te dringen, intimiteit op te eisen. Heel scherp voelt ze nu hoever hij op haar terrein is doorgedrongen, hoe hij baas is geworden over haar lichaam, hoe hij haar door deze woorden opeist. Verdriet overdondert haar: het kleine zusje doorziet haar broers vuiligheid en ze proeft de slijmerige stroopsmeer om haar te winnen. Ze huilt te midden van de bedrijvigheid in de recreatiezaal.
Klasgenoten scharen zich troostend om haar heen. Zij begrijpen haar verdriet om haar broer die zo ver weg is. Grimmig vouwt Ries de brief dicht. Stugge, harde trekken spannen haar kaken. Met nog zwaardere stenen barricadeert ze haar afgesloten kerker. Niemand, niemand hoeft ooit te weten… Wekenlang heeft ze maagpijn.
Ze kan ook niet lachen om de ‘hazewind’-grapjes. Ze giechelt niet mee met haar klasgenoten die stuk voor stuk met hoogrode kleur, proestend achter hun zakdoek, weer plaatsnemen in de klas.
De rector, een korte, dikke man met rode, ronde koontjes die zijn bril omhoogduwt als hij je lachend met scherpe glinsteroogjes aankijkt, houdt zijn voorlichtingsspreekuur voor de hoogste klas ter voorbereiding op het volle leven. In de spreekkamer waar de gesprekken plaatsvinden, staat een grote asbak. Op het peukenbruine randje balanceert een levensechte porseleinen hazewindhond, met zijn neus betweterig in de lucht. Het verhaal van de rector is kort, zeer gedetailleerd en technisch, vooral in de beschrijving van de mannelijke geslachtsdelen. De woorden die aangeven hoe de zaadcellen rijpen in de teelballen en hoe de vrouw bij het ontvangen van het mannelijke zaad in haar vruchtbare periode zwanger kan worden, neemt Ries mathematisch in zich op. Geen gevoeligheden, geen liefde, geen genotservaringen, alleen maar een zakelijke kennisoverdracht.
Even hoopt Ries dat hij zal ingaan op haar maandelijkse biechtpogingen waarmee ze iets van haar zondigheid aan hem tracht duidelijk te maken. Maar hij begint er niet over en Ries zwijgt. Sneller dan een hazewind en met een onbevredigd gevoel verlaat ze de spreekkamer na zijn handdruk, waarbij alleen zijn mollige vingers haar handpalm beroeren.