Hoofdstuk 65
De wind waait koel door haar weelderige haardos. De papieren zak met boodschappen die ze bij Delhaize kocht, staat naast haar op de bank. Ze maakt vaker deze omweg door het park. Ries geniet hier van de stilte waarin kraaien krijsen, mussen tjilpen en de wind gejaagd of zuchtend door de toppen van de bomen ruist. Schaduwen van voorbijgangers vallen over haar heen tot er een stil blijft staan.
‘Kom,’ nodigt een man haar. Met de bruine zak in haar armen volgt ze hem. Op een stil plekje tilt hij haar borsten uit haar blouse. Heel voorzichtig, bijna teder. Ries, verward, protesteert zwak, maar vindt het eigenlijk wel prettig en laat hem begaan. Hij kust haar borsten en streelt haar nek. Haar lijf tintelt van genoegen, iemand vindt haar mooi, heeft belangstelling voor haar.
Maar opeens, als een waterval, klateren er tegensputteringen uit haar mond. Ze kan ze niet indammen, en ze verhalen van haar vertrek uit de fraterniteit. Gloedvol verdedigt ze dat leven, alsof ze zich wil rechtvaardigen, haar falen wil goedpraten, zichzelf wil sublimeren. Ries voelt zich dubbel: ze staat hier wel onder die ruisende bomen, maar iemand anders hunkert naar die liefde, die genegenheid, die zachtheid, die tederheid. En Ries moet de man waarschuwen voor die persoon die zich zo mooi presenteert: hij moet weten dat die persoon een incapabele, onhandige trut is die geen verstand heeft van liefde, die er bang voor is en het zeker niet waard is.
Verwarring op het gezicht van de man. Hij trekt haar blouse recht en luistert opmerkzaam. Vindt hij haar geschift? Samen wandelen ze naar de uitgang van het park; zij zoekt al woorden om zich te verontschuldigen, maar ze zou hem ook willen uitnodigen. Hij wimpelt haar excuses weg, loopt naar zijn auto, haalt een plak chocola uit de achterbak en legt die boven op de boodschappen. Met de zak in haar armen staat ze op de stoep van de drukke Brusselse straat, bedroefd alsof ze rouwt. In het park heeft ze hem nooit meer teruggezien.
Ze is niet verliefd op Kees. Soms staat het haar tegen dat hij komt en als een verlegen veroveraar haar vrijheid inpikt, waarin ze zich net weer een beetje heeft leren bewegen. Maar ze zegt het niet. Hij heeft geen bezwaar tegen een vriendschap met een gewezen non. Integendeel: hij beweert met haar een lot uit de loterij te hebben getroffen.
‘Een lief lot, waarop ik mijn leven inzet,’ lacht hij, waarbij zijn wangen zijn bril omhoogduwen.
Ze moet blij zijn zo iemand te zijn tegengekomen. Ze haalt hem bewust haar leven binnen, als een compagnon met wie ze een nieuwe wereld wil opbouwen. En dat doen ze, zichzelf en elkaar overtuigend, en met lieve woorden als bouwstenen.
Ze legt hem uit dat ze nog wat problemen heeft omdat ze is uitgetreden. Dat ze nog dikwijls erg moe is en daarom pillen slikt. Maar hij wuift haar verhalen weg.
‘Dat gaat allemaal over,’ zegt hij, ‘ik houd toch van jou?’
Kees helpt haar verhuizen van Noord- naar Zuid-Brussel, naar twee ongemeubileerde kamers vlak bij haar werk, die ze betrekt met tweedehands meubels uit advertenties en een muurlamp die hij op het plafond richt om de kaalheid in de kamers te maskeren.
Ieder weekend is Kees er met zijn lieve woorden en strelingen, met tongzoenen en vrijpartijen die zij ondergaat omdat ze zich ervan overtuigd heeft dat het zo hoort.
Eronder zit tegenzin, walging soms. Dat merkt Kees niet, want ze is erg zorgzaam als hij bij haar is. Als ze na een late dienst Kees op haar kamer treft, overvalt haar soms een hoerig verlangen naar lichamelijke bevrediging dat zich plotseling kan omzetten in een heftige afkeer, een hevige angst om te vrijen, een angst voor de penis die door de kleren heen voelbaar is, voor het stinkende sperma dat vlekken maakt. Dan zit de kots in haar keel en verwijdert ze zich bruusk van zijn lichaam en jankt.
Kees voelt zich schuldig en belooft te wachten tot na het trouwen. Voor het huwelijk stel je immers geen intieme daden, ook niet door de kleren heen. Ries hoort hem niet. Voor haar is het weer even vroeger: dezelfde scènes, dezelfde attributen: penis en sperma. Op zulke momenten lijkt haar hoofd op hol te slaan van wild tollende gedachten. Dan denkt ze gek te worden.
Na haar ontmoeting in het park heeft Ries profielen opgesteld waaraan mannen zouden moeten voldoen, wil zij ooit nog kennis krijgen. Nu blijkt dat Kees afwijkt van die door haar gemaakte schetsen, moffelt ze die weg als onhaalbaar. Hoog genoteerd staat: geen opdringerigheid; geen penis heeft ze ook ingevuld. Ze wil een partner met wie ze van gedachten kan wisselen, met wie ze kan redeneren, een stukje van zichzelf kan delen. De werkelijkheid brengt Kees, die dagelijks brieven schrijft aan zijn mooie lieve Ries, en waarin de profielen onvindbaar zijn. Zijn redenering bestaat uit veelgebruikte stereotiepen, waarmee problemen worden bedolven of weggevaagd.
Gaat het goed met Ries? Iedereen vindt van wel. Ze reist regelmatig naar huis, is gevraagd als meter voor een pasgeboren neefje, gaat naar verjaardagen, ontvangt Kees, maakt kennis met zijn familie en slikt braaf de voorgeschreven medicijnen. In twee woorden: voortschrijdende rehabilitatie.
Tijdens haar werk heeft ze af en toe contact met een priester, een proost, die dienstdoet in de jeugdcentrale en op wie haar profielschets wel aardig van toepassing lijkt. Hij juicht de verkering met Kees toe, maar denkt dat Ries zeker een jaar nodig heeft voor ze aan trouwen zou moeten denken.
‘Ge leeft nog te veel in de sfeer van de zusters,’ meent hij, en hij hangt, zoals hij bij dit soort gesprekken altijd doet, vertrouwelijk over de balie. En rondkijkend, als om betrapt worden te voorkomen: ‘Waarom trekken ze eigenlijk hun borsten zo plat? Het zijn toch vrouwen?’
Overdonderd door deze lichamelijke opmerking, die ze uit de mond van een geestelijke niet had verwacht, reageert Ries niet. Ze voelt zich pijnlijk geraakt, alsof ze zelf nog zuster is, en schudt haar hoofd. Misschien was het als een grapje bedoeld, denkt ze, en ze kijkt naar zijn raadselachtige gezicht met de monkelende glimlach.