Hoofdstuk 38

 

 

 

Zuster Fonsina troont afwachtend achter de hoge lessenaar. De saaie beleefdheidsles op zondagmorgen na de hoogmis is niet erg in trek. Haar vingers, eerst geduldig geparkeerd bij haar getuite mond, trommelen nu ongeduldig op de lessenaar. Het wachten is op de hoogste klas, die eindelijk met veel gestommel in de achterste banken heeft plaatsgenomen. Na een Onzevader en een Weesgegroet schraapt zuster Fonsina haar keel en begint de les met:

 

Meisjes zijn bloemen

en bloemen verblijden,

want bloemen verreinen

heel de sfeer en omgeving.

 

De woorden huppelen uit de ovale kap fris de volle studiezaal door, waar de winter zijn laatste somberheid door de hoge ramen naar binnen schuift zodat het zwart van de uniformen tot grauw vervaagt. Telkens opnieuw klieven de woorden Ries in tweeën. Schijnbaar onbewogen luistert ze naar de mooie beschrijving van de vrouwelijke reinheid, maar de andere Ries dondert met veel geweld in een zwart gat, overspoeld door melancholieke gevoelens van onmacht, minderwaardigheid, angst en argwaan. Het ene heeft het andere niet meer in de hand. Ze loopt met haar nagel over de in de bank gekerfde initialen. Haar huid verstrakt van het inspannende gevecht om uit de diepe put te komen.

Verdriet borrelt omhoog. Verdriet om het onbereikbare dat haar als een glanzend ideaal wordt voorgehouden. Het is of in Ries twee personen achter elkaar aan zitten in een rondedans om de bloemenreinheid van zuster Fonsina. Met een gebogen hoofd luistert ze verder naar de aanbevelingen voor het komende carnaval. Zuster Fonsina waarschuwt met haar dunne, geheven wijsvinger voor het feest van de uitspattingen, waarbij jonge meisjes gevaar lopen hun reinheid te verliezen.

Ries haspelt met al deze gegevens als ze het carnavalsweekend thuis doorbrengt. Ze staat op het viaduct. De wind waait haar jas wijd open. Ze bibbert en trekt de panden stevig om zich heen, terwijl ze meewiegt op de door de wind aangevoerde carnavalsliedjes. Er slingert een stevig gearmde sliert feestgangers over de breedte van de weg.

‘Hé, Ries, kom mee!’ roepen haar broers, die vooraan lopen. Ze maken een uitnodigend gebaar. Tranen biggelen over haar wangen als Ries nee schudt. Nee, ze doet niet mee. Mannenlijven, jongens, omarmingen, Frits, haar braafheid, dat alles vermengd met de waarschuwingen van zuster Fonsina maakt de pijnlijke tegenstrijdigheden warrig. Ze kiest voor het veilige, het brave, het vertrouwde, het hogere, het onbedreigende. Ze vlucht naar het veertigurengebed in de kerk.

In een zee van kaarslicht en witte bloemen staat op het altaar het allerheiligste uitgestald in de gouden monstrans. Gekromd over de kerkbank houdt ze krampachtig de innerlijke storm in bedwang terwijl ze bidt voor het eerherstel van alle zonden die God met de carnaval worden aangedaan. Hier heeft ze geen aanpassingsproblemen. Hier zijn de regels bekend.