Hoofdstuk 23
In de achterste slaapkamer liggen winterwortels op de grond. Gerrit, Teun, Trees, Herman en Ries kruipen op handen en voeten over de vloer. Ze spelen hondje. Vrouwtjeshonden en mannetjeshonden. Gerrit kruipt achter haar aan, houdt haar voeten vast en samen ploegen ze door de wortels. Als honden op straat.
‘Ik weet hoe het moet,’ roept Ries. Ze draait de rollen om en kruipt op Gerrit, legt haar handen tegen zijn piemel en zegt: ‘Lekker hè?’
Gerrit kijkt achterom, een beetje vreemd onzeker.
Ries voelt opeens dat het verkeerd is wat ze doet. Ze doet iets wat Gerrit niet kent. Nog als viervoeter bereikt ze de deur, die ze gehurkt openmaakt; ze kruipt over de hoge drempel en trekt rechtop als een volwassen persoon de deur achter zich dicht. In de keuken pakt ze haar Erdal-doosje uit de lade, het touwtje zit er nog aan, en op de pekweg zet ze Tippie op de grond. Ze begint hard te hollen. ‘Kom, Tippie, kom. Harder, Tippie.’ Ze schudt met haar lichaam: haar buik, haar billen, met haar hoofd het hardst. Het moet leeg.
Eenmaal om de hoek gaat ze langzaam lopen. Tippie rolt niet meer; het dekseltje rinkeldekinkelt over de stoep achter haar aan. Er staat een NSB’er te venten met Volk en Vaderland. Ze moet erlangs. Het is de broer van het nsb-meisje uit haar klas. Hij meesmuilt naar Ries.
In haar hoofd zingt opeens een liedje.
Op de hoek van de straat staat een NSB’er
’t Is geen mens, ’t is geen dier, ’t is een farizeeër.
Met de krant in de hand, staat hij daar te venten
En verkoopt zijn vaderland, voor slechts enk’le centen.
Het is woensdagmiddag.
‘Kom je mee spelen, Ries?’ Het buurmeisje hangt over het balkon. Eigenlijk heeft Ries niet zo’n zin. Ze wil het boek van Verhulst nog eens lezen, maar ze gaat toch mee naar de bovenburen. Trees en Teun zijn er ook. Ze spelen doktertje.
‘Jij bent de zieke,’ bedisselt Teun. Twee stoelen met armleuningen worden tegen elkaar geschoven. Ze moet haar knieën optrekken om ertussen te passen. Dokter Teun onderzoekt de patiënt, kijkt nieuwsgierig in haar onderbroek en roept: ‘Goh, Ries, jij hebt daar haartjes! Wat gek. Mag ik er een paar afknippen?’
Ze schrikt. De haartjes, ze heeft er niet meer aan gedacht. Nu weten ze het allemaal: zij, Ries, is een zondares. Vlug staat ze op en maakt dat ze wegkomt.
De zon brandt op haar zondige huid, haar zondige hoofd. Ze flitst zo stralend in de blinkend gepoetste koperen brievenbus dat die wel van goud lijkt. Ries trekt aan het touwtje en holt de gang door. In de keuken is niemand, in de kamers erachter ook niet. Mama is zeker naar de markt. Papa is vanmorgen vroeg naar zijn werk gegaan.
Op haar tenen loopt ze over de grijze gangloper terug langs de voorkamer. Frits rust, dat moet hij van Mama als zij niet thuis is; ze is veel te bang dat de Duitse verpleegster onverwacht voor de deur staat. Hoort ze iets? Ries staat stil en houdt haar adem in. Uit de voorkamer komt een klaaggeluid. Frits kreunt. Misschien is hij wel zieker geworden. Tussen haar billen schrijnt opeens de naad van haar katoenen broekje.
Ries opent de deur op een kier. ‘Is er iets? Moet ik soms water voor je halen?’
Het is warm in de kamer, maar toch steekt zijn hoofd amper onder de dekens uit. Frits’ ogen glinsteren. Heeft hij koorts?
‘Haal wat water voor me,’ fluistert hij, en hij kucht schrapend een droog hoestje op. Ze haalt water en zet het bij zijn bed.
‘Kom,’ fluistert hij hees. Hij trekt haar naar zich toe en houdt de dekens op. Een zweetlucht vlucht de kamer in en mengt zich met de warme weeë geur van boenwas. De dansende zonnestralen die zich tot aan de opgeheven deken wagen, verhogen de temperatuur.
Ries maakt zich heel klein, stribbelt tegen. Maar Frits klemt zijn hand om haar mond en wurmt zijn tong tussen zijn vingers door. Eerst spits gestulpt, dan breed, dieper en harder en met warm kleverig speeksel; ziek speeksel met tbc-beestjes. Zijn hand schuift naar beneden, maar blijft hangen. Iemand trekt aan het touwtje. Het slot klikt en de voordeur klapt open. Met vlugge krabbenhanden trekt hij haar kleren recht, plooit weer zieligheid in zijn gezicht, sluit zijn ogen en kruipt diep onder de dekens.
Met open mond, zijn spuug nog op haar tong, holt Ries voor Mama uit de keuken in, draait de kraan wijd open, slurpt de spetterende straal op en spuugt het water weer uit. Die avond ontwijkt Frits haar.
De volgende dag eten ze juinstamp. Ries griezelt van de blinkende velletjes tussen de geprakte aardappels. Ze houdt haar bord zo tegen de pan, waaruit Mama met de schuimspaan opschept, dat ze het vlug terug kan trekken. De portie is niet groot, maar Ries ziet er als een berg tegenop. Ze spit met haar vork de uienvelletjes ertussenuit en deponeert ze op de rand van haar bord. Ze zit te kliederen.
‘Ga naar de gang met je bord,’ ordonneert Mama, en ze duwt Ries de kamer uit. Met beide handen omklemt Ries het diepe bord met het geprakte eten. In het donker lijken de velletjes minder in aantal, maar ze lichten feller op als het licht van het geelgekleurde deurraampje erop valt. Dikke tranen maken de stamppot tot een glinsterende berg waar niet meer doorheen te komen is. Zachtjes gaat de voorkamerdeur open. Frits grist het bord uit haar handen, zegt: ‘Geef maar hier’ en duwt er zijn lege bord voor in de plaats.