Hoofdstuk 64

 

 

 

Enkele maanden later lopen de voor een jaar uitgesproken geloften af. Ries vernieuwt ze niet en treedt uit. Ze wil niet terug naar huis, ze blijft in Brussel en vindt er werk als receptioniste in een jeugdcentrale aan de Zuidstatie. Enkele dagen logeert ze in een home voor jeugdigen. Het reglement is er streng, kostschoolachtig streng, en de aanwezige meisjes reageren lacherig en rumoerig op dit beleid. Ries verdraagt het jolige home niet en vertrekt.

Ze slentert door de Brusselse straten. Chambres à louer voor zeshonderd francs per maand worden overal in de onmogelijkste varianten aangeboden. Ze vindt een kleine donkere kamer onder de trap in een groot herenhuis in Schaarbeek. De kamer is gemeubileerd met een tafel waarop een groot pluchen kleed ligt, een bed en daartussen een met een plastic hoes beschermde leunstoel. Op de tafel staat een donkerblauwe glazen vaas, versierd met trossen roze druiven. Voorzichtig plaatst ze er het deksel van de koffergrammofoon tegenaan die ze van het voorschot op haar eerste salaris kocht. Liggend op de naar kamfer ruikende gewatteerde sprei luistert ze naar Franz Liszts wervelende dansen en weemoedige rapsodies die de eenzaamheid ondraaglijk maken, verdriet omhooghalen en haar de straat op jagen, op zoek naar gezelschap.

Ries heeft het gevoel dierbare familie te zijn kwijtgeraakt bij haar vertrek uit de fraterniteit. Ze dwaalt door de straten, botst tegen mensen op, staart naar verlichte etalages, volgt met haar ogen de tram die als een rijdende kijkdoos door de donkere stad knarst. Deze herrie maakt haar onrustig. Ze wil stilte, rust, veiligheid. Dit verlangen naar geborgenheid doet haar kerken in vluchten. Daar staart ze naar het tabernakel. Ze voelt zich rustig worden, tot haar gedachten versomberen en ze huilend de kerk weer uit loopt. Ze weet zich geen raad. Regelmatig deponeert ze haar schuldenlast in de biechtstoel.

‘Blijf op me wachten,’ zegt een priester, ‘dan kunnen we eens praten.’ Ze knielt op de hoge rieten bidstoel tot hij na de laatste biechteling de gordijntjes openschuift en haar wenkt hem te volgen. In de spreekkamer met muren die door de talrijke slijtageplekken een regenboog aan kleurschakeringen vertonen, schenkt hij koffie in en luistert met een gebogen hoofd zonder haar aan te kijken, als hoort hij nog haar biecht.

Opeens flitst het door Ries’ hoofd: zeurtrut, je lijkt wel een kwezel. Wat doe je hier? Ze staat haastig op en wil de kamer uit lopen, maar de priester is vlugger, duwt haar tegen de muur en houdt haar tussen zijn armen gevangen, haar forcerend verder te praten. Dit vaderlijke lijf zo dicht bij het hare verdraagt ze niet. Ze duikt onder zijn armen door en verdwijnt de Brusselse straten in, zigzagt haastig tussen de avondwandelaars die in elkaars gezelschap van het zachte herfstweer genieten. Ze loopt en loopt en loopt alsof ze de tram wil inhalen, die scherper dan normaal over de blinkende rails lijkt te schuren.

Hijgend arriveert ze in haar naar mahoniehout ruikende kamer en ploft in de leunstoel waarvan ze nog steeds niet weet of de plastic hoes er wel of niet af mag. Ze zet de grammofoon aan, tilt het hendeltje op en plaatst de naald in de groef: de rapsodies. Weemoedig maar veilig.

Als ze aan het werk is, lijkt die weemoedige figuur onder de balie te verdwijnen en staat er een frisse, vrolijke Ries die iedereen vriendelijk helpt, aan klanten inlichtingen verschaft of hen inboekt voor overnachtingen; correct en zakelijk, met een talenkennis die barrières doorbreekt. Aandachtig luistert ze naar de verkoopmisère van de vertegenwoordiger die regelmatig een kamer boekt, ze verdiept zich in de huwelijksproblematiek van een collega, helpt de kermismensen die hun draaimolen op het plein opzetten aan een emmer water. Ze geeft zichzelf volledig, maar houdt tegelijkertijd iets achter.

Om stand te kunnen houden, zoals Papa zijn kinderen steeds voorhoudt, zal ze die redderende Ries moeten cultiveren. Ze zet haar behandeling voort bij een psychiater in Leuven. Ze lift ernaartoe om zijn honorarium contant te kunnen betalen. Het zijn nutteloze afspraken die in zwijgzaamheid verlopen of waarin hij naar haar hobby’s vraagt. Vervolgens schrijft hij een recept uit voor librium, dat ze braaf blijft slikken. Ze durft de afspraken niet af te zeggen.

 

In september is er een familiefeest en ze voelt zich verplicht te gaan. Ze koopt een doosje Belgische bonbons voor haar tante, die inmiddels met Papa getrouwd is; ze wordt door zijn kinderen ‘Ma’ genoemd. Ries kan die aanspreektitel nog niet over haar lippen krijgen, ze is bang er een stukje Mama mee kwijt te raken, van wie ze, omdat ze haar nog zoveel verschuldigd is, nog steeds geen afscheid heeft genomen.

Ries zit aan tafel tussen haar broers, zus, neven en nichten als waren het vreemden en hoort hun woorden aan zonder ze te begrijpen. Hun verhalen stroken niet met haar. Daarom stelt ze haar antenne alleen maar af op hun gedachten, die, denkt ze, vraagtekens zetten bij haar mislukte missie. Op uit het klooster treden rust een even groot taboe als op een scheiding; beide geven geen pas. Of vangt ze een door haarzelf vervormde interpretatie op, en creëert ze zelf die ijle cirkel rond haar persoon, zodat iedereen met een boog om haar heen loopt, niet wetende hoe haar te benaderen? Ondertussen smeedt ze met verwoede energie een putdeksel van smoezen en uitvluchten om haar verdrietige verleden voor haar omgeving af te dekken. Ze moet hun vóór zijn en geen toegang verschaffen tot de werkelijkheid. Zo vertelt ze dat haar uittreden een gevolg is van de zware levenswijze, een acceptabel argument voor de familie. Toch?

Voor een bredere kring buiten haar familie beschrijft ze haar verblijf in het buitenland als verrichtte ze maatschappelijk werk in probleemwijken; voor hen verzwijgt ze haar kloosterleven. Als ze deze uitvluchten maar vaak genoeg herhaalt, zal ze er zelf in gaan geloven en wordt haar leven vanzelf minder problematisch.

 

Op het feest is ook Kees: de familiechauffeur die sinds het huwelijk van Papa door de meegebrachte neven en nichten in de familiekring verzeild is geraakt. Hij hoort bij de ingewijden van de eerste categorie en weet van haar religieuze bestaan. Gezeten onder de lamp redeneert hij over de invloed en de waarde van vakbonden. Ries observeert hem van achter haar getinte brillenglazen. Zijn haar blinkt van de brillantine. Van zijn kruin zijn enkele haren losgeraakt die knippende bewegingen maken als hij zijn sigaretten aftipt.

Ries mijmert. Hij en zij delen eenzelfde eenzaamheid op een andere manier. Kees trekt mensen aan; Ries weert ze af. Kees, bij een neef in de kost, zwerft in de weekends bij zijn broers en zussen rond, hij is overal welkom; ze hebben voor hem zelfs al de functie van ongetrouwde suikeroom bedacht. Hij is in de jonge gezinnen een veelgevraagde babysit en belooft Ries haar in Brussel te komen opzoeken. En Kees komt. Ze rijden in zijn auto en geven elkaar een zweterige hand bij het afscheid. Hij belooft terug te komen. Ries verlangt er niet naar.