Hoofdstuk 63
Heel klein zit Ries voor het enorme, spiegelglad gewreven mahoniehouten bureau. In een gitzwarte marmeren presse-papier schitteren zonnetwinkelingen als kleine kraaloogjes.
De zeer geleerde heer bekijkt haar aandachtig. Zenuwachtig overhandigt ze hem het briefje. Het is al een beetje verkreukeld door het gefriemel van haar handen. Zou hij haar als religieuze serieus nemen? Hij zou haar natuurlijk kunnen adviseren uit te treden en te trouwen, maar zouden haar problemen daarmee zijn opgelost? Hij vraagt niets, hij geeft haar een recept. ‘Kan herhaald worden als de klachten niet verdwijnen,’ zegt hij, en dan wijst hij naar de deur.
En nu slikt ze librium, bergen librium. ’s Morgens en ’s avonds. Zijn het de medicijnen die haar doen waggelen? Het rechterbeen neemt moeilijk zijn plaats in voor het linker, en dan aarzelt het linkerbeen om zijn stap voorwaarts te zetten. Ze probeert recht over de stoeprand te lopen, maar het lukt niet. De benen versperren elkaar de weg. Ries merkt het op alsof ze het bij iemand anders constateert. Maar dit is zijzelf; ze kan haar lichaam niet meer controleren.
Ook bij het schrijven gaat er iets mis; de letters vloeien niet meer, maar kruipen als wangestalten uit haar pen: hoekig, kantig, geharkt. De woorden die er staan getuigen, grafologisch beoordeeld, van een stoornis in de motoriek. Wat is er met haar aan de hand?
Ze lust haar eten ook niet meer, ze kan het niet door haar keel krijgen; tranen blokkeren haar keelgat als een prop papier. Deze tranen lijken met de zwabberbenen en de verstoorde handmotoriek van Ries een compleet gestoord mens te maken, maar dat is ze verdomme niet. Het is een samengekoekt verdriet dat zich invreet in alle delen van haar lichaam. Het beheerst haar leven, haar toekomst, haar liefde voor God, haar medezusters en alle mensen om haar heen. Dit verdriet beschadigt.
Vooral in de kapel bij het allerheiligste, bij Christus, aan wie ze door geloften gelieerd is, vloeien haar tranen onbedwingbaar. Onbegrijpelijk dat Hij haar zo in de steek laat. Zij biedt zich aan en Hij weigert.
Alle moeite om Ries aan het praten te krijgen is vergeefs. Een onbespreekbare brok blijft elke poging blokkeren. Ze wordt nogmaals uitgenodigd door de algemeen verantwoordelijke, die haar als een gesloten boek probeert open te slaan. Ze smeekt Ries: ‘Vertel dan wat er is, we willen je helpen.’ Uiteindelijk adviseert ze, heel geëmotioneerd, dat het beter is als Ries de fraterniteit verlaat. ‘Zo kun je niet verder met je leven.’
Ries neemt afscheid. Huilend en waggelend.