Hoofdstuk 20
Dit is haar plekje: de brede stoep voor het elektriciteitshuisje met de enge doodskoppen en de bliksemstralen op de groengeschilderde ijzeren deuren. Ze verzet haar voeten in de goot. Moet ze nog helpen met de was? Wat zal Mama zeggen als ze niet thuis is? En wat zal Frits vertellen? Dat ze is weggelopen? Ze trekt haar rok over haar knieën, tot op de grond. Ze pakt haar knieën in, omarmt ze, legt haar hoofd erop.
Na een diepe zucht pakt ze het stuk krijt uit de goot en kijkt ernaar. De gouden strepen van de rode mantel van het Heilig Hartbeeld zijn nog zichtbaar, het beeld met de uitgestrekte armen en het bloedende hart viel kapot toen de kat op de kast sprong. Voor Mama de brokstukken in de vuilnisbak had gegooid, pakte Ries het grootste stuk en stopte het in haar jaszak.
Ze gaat staan, draait zich om en tekent een muur, nog een muur, ramen erin, kamers, een gang, een keuken, een wc: een heel huis tekent ze, een huis van krijt. Haar huis. Ze stapt terug, balanceert op de stoeprand, duizelig van het bukken. Een extra streep is de voordeur. Die maakt ze open en ze stapt binnen. Het is stil in het huis. De muren trekken zich hoog op en sluiten haar in. Ze woont er.
Ze tekent deuren met eiknoppen als klinken, zoals bij de Tantezusters in het klooster. Ze duwt ze open. Op haar tenen, om de stilte stil te laten, loopt ze de lege kamers in, tekent tafels en zet er vazen vol bloemen op; stoelen zonder wasgoed tekent ze, eenpersoonsbedden voor haar en Trees en elk in een eigen slaapkamer. Een badkamer tekent ze met een wit bad en een slot op de deur; zo anders dan de grote zinken wasteil midden in de kamer ’s zaterdags thuis, waar de kleintjes in worden gebaad. Achter elkaar, en Ries als laatste. De groten mogen naar het badhuis met een handdoek, een stuk zeep en een dubbeltje.
Op het water in de kuip drijven vuilgrijze zeepresten die tegen de wand kleven als Ries aan de beurt is. Ze komt bloot van achter de stoel vandaan waar ze zich schuil heeft gehouden en duikt vlug de teil in. Papa pakt de fles bleekwater en gooit een flinke scheut in het badwater. ‘Gaan de pietjes van dood,’ beweert hij. Maar die gaan van chloorwater niet dood, ze blijven op haar hoofd kriebelen. Als een jager weet Mama ze te vangen met de luizenkam of met haar handen. Ze pakt ze dicht op het hoofd beet, trekt ze met haar nagels langs de haren, legt ze op een krant en drukt ze met haar duimnagel dood. Ries kan ze op de tast tussen haar haren vangen en verplettert ze ook met haar nagel. Bloed en dode luizenlijven op haar nagel vindt ze niet eng meer. Trees heeft ook pietjes. Bij de jongens vindt Mama soms een overloper. Bij het meisje voor haar in de klas balanceerde er laatst een als een koorddanser over een losse haar in haar nek.
Het krijt bobbelt over de plavuizen. Haar bloemetjesrok sleept over de grond, net als de sleep van een trouwjapon voor een mooie bruid in de kerk. Niet voor Ries. Zij wordt immers zuster?
Ze struikelt. Haar hak haakt in de zoom en ritst die helemaal los. Ze gaat op de stoel met de gedraaide poten zitten die in de voorkamer onder de tafel geschoven staat.
Het stuk krijt legt ze op de ovale tafel naast de vaas met bloemen. Zonnestralen twinkelen in de gouden biesjes. Beeldengips is het fijnste krijt dat er bestaat. Ze steekt de witte duim in haar mond; de tong griezelt van het droge krijtstof. Voorzichtig rolt ze de tong er als een slang omheen en likt de duim met veel spuug schoon. Als ze hem weer uit haar mond haalt, bibberen er witte belletjes op. Ze blaast ertegen. Als zeepbelletjes spatten ze kapot tot gewoon spuug.
Ze wil nog meer mooie meubels in de voorkamer. Thuis is de voorkamer koud en ongezellig. Alleen als de pastoor of de kapelaan op bezoek komt, gaan ze op de rechte stoelen met de gebolde roodpluchen kussens zitten. Stijf zit iedereen dan rond de ovale tafel. Zo stijf als de clivia’s op de hoge bloemtafeltjes in de hoeken.
Ries tekent een blinkend buffet met een spiegel die je kunt openklappen en porseleinen beeldjes, zoals bij tante Nolda. Als ze daar op bezoek is, speelt ze dat ze Droomkoninkje is van het Drieluikspiegelrijk op het buffet. Dames in roze en lichtblauwe hoepelrokken met fijne kanten randjes rond de hals zwieren aan de arm van slanke heren met pruiken en wapperende jabots over het gladde hout. Er rijden rijtuigen. Jonkvrouwen stappen erin, die zich met waaiers koelte toewuiven. Paartjes zitten te lezen op groene banken in parken met bloeiende bloemen. Alle figuurtjes vermenigvuldigen zich in de spiegeldelen, en Droomkoninkje fantaseert en regeert over een gelukkig rijk.
Het Krijthuis is bijna af. Door de muren kijkt ze in haar bouwwerk: een groot huis met voor ieder een eigen slaapkamer. Achter het huis timmert ze voor Papa nog een werkhok. Ze deelt het meteen in: een hoek voor het koperwerk, een kast voor de oude bewaarspullen en een plek waar Papa schoenen kan maken. Dat doet hij thuis altijd in de huiskamer. Als een vorst, nee, eerder als een grote brombeer, zetelt Papa op een oude stoel zonder leuning in zijn schoenmakersrijk. De wasplank, tussen twee andere stoelen in, doet dienst als zijn werktafel. Die ligt volgestapeld met kapotte schoenen, ondersteboven; de gaten goed zichtbaar. Het ijzeren voetje staat geschoeid op zijn knieën. Spijkertjes alom, in kistjes en doosjes van uiteenlopend formaat. En te midden van deze ogenschijnlijke chaos: de oude grijze emaillen melkkoker waarin de op maat gesneden zolen in theeachtig water weken. Iedereen blijft uit zijn buurt, want je wordt direct in dienst genomen om spijkertjes uit te zoeken, die in de stoffige doosjes nooit op de gewenste lengte of maat liggen.
Papa leerde het schoenmakersvak van zijn vader, van opa. Op het piepkleine zoldertje van het bovenhuis achter de kerk heerst opa nog over eenzelfde rijk. Bergen nog te repareren schoenen aan zijn voeten. Daartussen een kwispedoor, waarin onder het snijden en bespijkeren van de zolen telkens een stevige straal bruin tabakssap belandt. Opa pruimt. Niet alleen tabak, ook spijkertjes pruimt hij. Ries ziet nooit dat opa deze spijkertjes in zijn mond stopt. Hij haalt ze er alleen maar uit. Het ene na het andere spijkertje verschijnt tussen zijn lippen dat hij er met zijn dikke duim uit haalt, recht op de schoenzool zet en hard de zool in hamert.
Papa heeft een hekel aan schoenen maken, maar Mama haalt hem over door haar hand op zijn schouder te leggen. Een hand die liefkozend naar zijn nek kruipt als een klein beest. Eerst schudt Papa nog nee, maar dan zet het dier zijn poten op zijn rug, onder het overhemd. Het hoofd van Papa leunt achterover, zijn mond begint te lachen en langzaam knikt hij. Als een lakei drentelt Mama dan om hem heen en bedient hem op zijn wenken.
Soms maakt Papa echte damesschoenen. Dan peutert hij een oude damesschoen uit elkaar, knipt het bovenleer na, drapeert dat over een leest die net een voet is, en draait de randjes om, die hij vastlijmt op een zooltje. Hij lijmt er nog een zooltje tegenaan en timmert er dan van stevig leer een echte zool onder en lijmt daar een houten hak op die hij van binnenuit vastnagelt. Een op maat gesneden binnenzooltje maakt de schoen af. Hij neemt de paren mee naar de boeren en ruilt ze tegen verse boter, aardappels of rogge. Een keer bracht hij een zak vol kersen mee en schudde die op tafel uit. ‘Tast toe,’ zei hij, en keek handenwrijvend vergenoegd toe. Ze dansten rond de tafel, zochten de donkerste kersen uit, die sappig in je mond uiteenspatten. Trees en Ries vonden aan-elkaar-kersen en hingen ze aan hun oren.
Het Krijthuis is klaar. Ries loopt van het hok naar de achterdeur, maakt de deur open en gaat op de punten van haar tenen als een echte mevrouw op hoge hakken de gang door. Voor de spiegel steekt ze haar borst vooruit, strijkt haar jurk glad en kamt met gespreide vingers haar haren. Dan maakt ze een ronde door de kamers, stopt enkele graspluimen als boeket in een richel van de ovale tafel, schiet de keuken in en zet thee. Ze stapelt kopjes op een dienblad, zet er een suikerpot bij en een schaal heerlijke koekjes, duwt met haar elleboog de voorkamerdeur open en zet het dienblad voorzichtig midden op tafel.
Er wordt gebeld. De buren. Ze doet haar schort af, maakt de voordeur plechtig open, loopt voor de visite uit de voorkamer in en nodigt mijnheer en mevrouw uit aan tafel te gaan zitten. Ze schenkt thee en presenteert koekjes. De thee is heet, ze blazen, slurpen, blazen weer en kijken elkaar over de kopjes aan.
Een lieveheersbeestje wandelt over de tafel. Zijn oranje schildjes schitteren in de zon. Ze streelt het. Het kruipt over haar hand, over haar vingers. Ineens trillen zijn vleugels en weg zweeft het beestje, het huis uit.
In de verte klinkt motorgeronk, van een lang blinkend lint dat als een worm vliegensvlug over de weg kruipt. Nikkelen sturen, kaplaarzen en blinkende helmen schitteren in de zon. Samen met de visite kijkt Ries door het raam van haar Krijthuis. Met angst in haar buik. Strak in de maat volgt de colonne: bajonetten op de geweren, ronde pothelmen op stuurse koppen, stampende laarzen op de pekweg. Na de soldaten volgen de vrachtwagens met gevangenen in verticaal gestreepte pakken. Ze komen uit kamp Vught en moeten ergens dwangarbeid verrichten, dat weet Ries allemaal. Ze mogen van Papa en Mama ook niet langs de weg gaan staan om te kijken. ‘Je doet maar net of je het niet ziet.’
‘Ik zou willen dat de oorlog voorbij was,’ zucht ze. Mama weet precies waar de fronten zijn. Voorovergebogen over de grote landkaart glijdt ze met haar vinger langs lijnen en landen.
De buren hoeven geen thee meer. Ze laat ze nog wel het huis zien, maar het gaat wat vlug. Dan laat ze de dame en de heer uit en zwaait hen in de deuropening uit. De deur doet ze meteen op slot. Ze heeft geen zin meer in visite. Even liggen. Op haar eigen bed in haar eigen slaapkamer met de deur op slot; niemand hoeft langs haar bed te lopen. Ze stopt haar duim in haar mond, sluit met haar wijsvinger haar ogen, wrijft over haar neus en bovenlip en valt in slaap. Ze droomt van het huis, dat blinkend wit in de zon straalt. Mooie dames wonen er, die laarzen en schoenen passen die Papa gemaakt heeft. Zij, Ries, is de deftige mevrouw die de visite voorgaat, thee zet en koekjes presenteert.
Maar plots valt er een schaduw, een donkere schaduw. Ze wordt er wakker van. Ze opent haar ogen en doet ze meteen weer dicht. Wijd open gaan ze als ze weet dat ze de schoenen van Frits ziet.
‘We hebben je overal gezocht,’ beweert hij hijgend, en hij gaat naast haar zitten. ‘Je mag vanavond opblijven.’ Hij kijkt naar haar benen.
Het bed wordt grauwe stoep, de muren vallen om, het Krijthuis is weg. Er staan alleen nog maar witte strepen en vierkanten op de stoep. De mooie meubels zijn verdwenen. De bloemvazen zijn dikke moppen krijt en de porseleinen beeldjes dunne streepjes. Zelfs de zon staakt haar dartele spel met de beweeglijke schaduwvlekjes en verschuilt zich achter een donkere wolk. Alleen de graspluimen in de richel wuiven nog.
Ze droomt niet langer, ze herinnert zich alles weer: de keuken, de wasketel, Frits. Ze staat op, trekt haar rok glad, grist het stuk krijt van de stoeptafel en loopt door de gang naar buiten. Dan draait ze zich om en trekt de deur met een harde klap dicht. Het krijt, nog maar een klein bolletje, verbergt ze in haar handen als een toverbal.