Hoofdstuk 62

 

 

 

Ries voelt zich compleet, alsof ze alle stukken van een gebroken bord heeft teruggevonden en het eindelijk heeft kunnen lijmen. Ze voelt zich thuis op de pachtboerderij met de zes koeien die ze bij naam kent en die zij, stadse deerne, hoedt in het glooiende landschap van de Auvergne. Ze zoekt de eieren die de scharrelende kippen overal behalve in hun eigen hok leggen. Ze versiert de kapel met boeketten van de overvloedig in verschillende tere tinten bloeiende siererwt en knielt op de ruwe houten vloer tijdens de uren van aanbidding.

Na een volle zomer van hooien en hoeden mag Ries deelnemen aan een extra studiesessie in Rome, waar ze in kleermakerszit met honderden andere zusters uit alle streken van de wereld luistert naar de conferences van de stichteres, de kleine zuster Magdeleine. Ries zuigt de woorden op die spreken van het verborgen leven in nederigheid te midden van de allerarmsten ter wereld. De imitatie van het leven van Jezus van Nazareth zoals Charles de Foucauld het in de Sahara leefde, staat model. Dat wil ze bereiken. Ze stroomt vol idealisme en is gelukkig.

Na deze extra vorming mag ze haar eerste tijdelijke geloften afleggen in Assisi. Alsof ze opgetild wordt en haar voeten de grond niet raken, zo lijkt Ries door een geestelijk landschap te zweven dat haar stralend omgeeft. Ze is in evenwicht, kan alles aan. Hard drukt ze haar lijf tegen de houten vloer als ze plat ter aarde liggend, aan God en de mensen onderdanig, nogmaals vergeving vraagt voor het hele zondepakket uit haar leven. Geknield voor het altaar belooft ze armoede, zuiverheid en gehoorzaamheid.

Papa en Peter zijn met de trein naar Assisi gereisd om dit moment mee te beleven. Papa’s knuist glijdt weer langs zijn ogen. Peter maakt na de ceremonie foto’s. Haar leven is glad, rimpelloos glad en Ries voelt zich ‘het schrijverke’ van Guido Gezelle, met een wolkeloze hemel boven zich waarvan ze de einder niet kan onderscheiden, en een diepte onder zich die ze niet wil peilen uit angst die te vertroebelen.

In haar onderbewustzijn weet ze hem loerend aanwezig, haar casse-pieds, zoals ze haar belager noemt, de onverzadigbare ik die geen bevrediging kent. Hij benadert haar op eenzame momenten en houdt haar voor dat ze een leven zonder verdiensten leidt. Heeft ze daarvoor de kweekschoolopleiding gevolgd? Is het niet terecht dat die congregatie waar ze gestudeerd heeft, teruggave van het studiegeld eist? Ze doet immers niets met haar diploma. Bedenkingen die verwarren en die ze wegjaagt als spinnenwebben die hinderlijk in de weg hangen.

Wanneer is hij definitief met zijn destructieve werk herbegonnen? Simone Weil, een zoeker naar het contact met God, schrijft in een brief: ‘On ne peut habiter en Dieu que de courts espaces de temps.’ (Verblijven in God is slechts voor korte momenten.) Zijn deze ogenblikken voor Ries voorbij? De jonge vrouwen om haar heen schijnen hun lichaam ondergeschikt gemaakt te hebben, alsof zij vergeestelijkt zijn. Zij zijn religieuzen pur sang, vindt Ries, en ze heeft grote bewondering voor hen.

Zij streeft er nog steeds naar dat peil te evenaren, op een verwoede manier, zonder zich enige rust te gunnen. Maar de casse-pieds van Ries lijkt haar voortdurend beentje te lichten en beweert dat spiritualiteit in een alsmaar naar beneden trekkend lichaam niet beklijft. En hij trekt zo stevig dat Ries het overwicht verliest waarmee ze de harmonie in haar wezen wist te handhaven.

De gulzige handen zwerven weer over haar lichaam, op zoek naar bevrediging. Drommen zuivere maagden treiteren haar in nachtmerries, jouwen haar uit en bezweren haar dat ze de maagdelijke graad van zuiverheid nooit zal bereiken.

Eenzelfde beschamende ergernis bekruipt haar als in 1950. De pastoor installeerde toen in hun parochiekerk het beeld van de door Paus Pius XII heilig verklaarde Maria Goretti, het jonge kuise voorbeeld voor de jeugd.

‘Heldhaftig verdedigde zij haar reinheid,’ vertelde de pastoor aan de jeugdbeweging, die hij voor de inzegening had uitgenodigd. En terwijl hij de witte doek van haar beeltenis trok zei hij: ‘Met messteken werd zij omgebracht door haar buurjongen, die haar wilde aanranden.’ Ries had zich niet verdedigd toen Frits haar aanraakte. Zij liet met zich doen. Zij was dus zondig.

Een oplettende verantwoordelijke merkt Ries’ continue tweestrijd op en constateert hoe plotseling haar vrolijkheid kan omslaan in depressief gedrag. Zij spreekt Ries erop aan, maar die trekt haar schouders op, zegt zich er niet bewust van te zijn. Toch draalt ze even; waarom zou ze niet eens praten, vertellen wat ze voelt, hoe het zo in haar bruist en kookt dat ze soms geen kant meer op kan? Nee, besluit ze, liever bijt ze haar tong af. Wat achter haar ligt, bestaat niet meer. Trouwens, wat moet ze vertellen? Haar zwakte opbiechten? Ze wil juist sterk lijken, laten zien wat ze kan. Voorwaarts moet ze kijken. En wat moet men met haar persoonlijke problemen in buurten waar de zorgen zo hoog liggen opgestapeld? Zij is toch niet belangrijk?

Ries voelt zich diepongelukkig omdat ze niet aan het ideaalbeeld kan voldoen en sluit zich steeds meer op in haar enge wereld van mislukking en minderwaardigheid. ’s Avonds in bed huilt ze stilletjes: ‘God, help me toch! Ik wil zo graag volhouden.’

Ze neemt allerlei zware karweien op zich: ze schildert de keuken en de gastenkamer. Ze tiranniseert haar lichaam met koude douches om de lichamelijke verlangens af te wennen. Maar haar liefde voor het kloosterleven lijkt niet te combineren met haar rusteloze lijf. En God lijkt ver weg. Haar onmogelijke buien nemen in frequentie toe. De verantwoordelijke stelt voor een psychiater te raadplegen. Op een briefje beschrijft Ries haar zelfbevredigingsproblemen; díé zijn immers de oorzaak van haar falen, díé wil ze bestrijden.