Hoofdstuk 3
De zon schijnt door het gele ruitje van de voordeur als ze de trap af stommelen. Het is september, de eerste schooldag. Ries houdt haar zusje stevig bij de hand.
‘Kom! Loop door!’ Ries trekt Treesje vooruit. Samen gaan ze naar de bewaarschool; Treesje naar de eerste en Ries al naar de tweede klas.
Bij de klas van de allerkleinsten duwt ze haar zusje naar binnen en dan stapt ze zelfverzekerd naar haar nieuwe lokaal. Zuster Rosario staat bij de deur. Haar mond lacht in de witte kap en twee ogen kijken Ries vriendelijk aan. Ze wijst naar een tafeltje midden in de klas: haar plaats. Ries gaat zitten en kijkt rond. Ze moeten stil zijn, ze mogen niet praten. Vanbinnen wordt Ries boos als de kinderen hun mond niet houden en rumoerig zijn. Ze wil gewoon dat ze stil zijn omdat het moet, omdat de zuster het gezegd heeft.
De zuster sluit de deur, klapt in haar handen en pakt haar grote rozenkrans die tussen de plooien van haar lange zwarte rokken bengelt. De blinkende kralen glijden als dikke kersen tussen haar lange witte vingers door. Ze steekt haar linkerhand op. Alle kinderen steken hun rechterhand op en samen maken ze het kruisteken: in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, Amen. Ries bidt, met haar ogen dicht en haar handen gevouwen, in het ritme van de zuster het Onzevader mee.
Dan beklimt de zuster de twee treden van de hoge lessenaar. Wat is ze lang en dun. Haar rokken ritselen, het kruis op de witte bef voor haar borst glinstert. Ze pakt een dik boek en vertelt het verhaal van Jezus en de kinderen. Ze mogen bij hem komen, ook al is Jezus heel erg moe van de verhalen die hij aan de mensen vertelt en de wonderen die hij doet. Als zuster Rosario vertelt, loopt Ries mee het verhaal in. Ze verdwaalt, tot ze opschrikt als de vertelling uit is en ze om zich heen kijkt en weer gewoon in de klas zit.
Ries schurkt zich op haar stoeltje, veegt met haar mouw het tafeltje blinkend.
De zuster legt lange gekleurde repen papier op de tafeltjes en Ries vlecht een matje. De uiteinden vouwt ze tot puntjes die ze in het matje terugsteekt, dan kan het matje niet meer uit elkaar vallen. Ze werkt met de tong tussen haar tanden. Zuster Rosario legt even haar hand op haar hoofd. Dat geeft Ries een blij gevoel.
School is fijn. Ries schuift haar stoeltje zo ver mogelijk onder haar tafeltje, dan zit ze gevangen op haar eigen plekje.
Elke dag lopen Ries en Treesje samen naar school. Ze gaan op de speelplaats in hun eigen rij staan, en als de bel gaat, loopt Ries in de klas vlug naar haar plekje. Van onder haar witte kap lacht zuster Rosario haar elke dag weer vriendelijk toe. Maar dan, het is bijna paasvakantie, gaat het mis.
Ries moet heel erg naar de wc. Ze steekt twee vingers in de lucht en sist erbij. Maar de zuster ziet de opgestoken vingers van Ries niet. Wat moet ze erg. Ze zwaait met haar hand, en nog kijkt de zuster niet. De kap is naar beneden gebogen. Ries durft niet te roepen, maar ze kan het niet ophouden, het krampt in haar buik. Ze trekt haar arm omlaag en knijpt haar benen en billen samen, maakt zich heel klein, rolt zich helemaal op met haar neus tegen haar buik en ruikt wat ze gedaan heeft. De kinderen om haar heen wijzen, terwijl ze hun neus dichtknijpen, en roepen: ‘Zuster, zuster, Ries heeft in haar broek gepoept. Ze stinkt!’
De lange zuster Rosario staat opeens naast haar. ‘Heb je het echt in je broek gedaan, Ries?’ Ries ziet de boze rimpel in de kap, de lieve ogen staan opeens streng.
‘Nee!’ Ze voelt de plak in haar broekje. ‘Nee, echt niet.’ Heftig schudt ze haar hoofd.
‘Je mag niet jokken. Kom eens mee naar de gang.’
Beschaamd staat Ries op, haar billen nog strak tegen elkaar, en ze volgt zuster Rosario met kleine pasjes. In de gang drukt Ries zich tussen de jassen; ze zou echt weg willen kruipen.
Maar zuster Rosario priemt een vinger onder haar kin, tilt haar hoofd op en zegt: ‘Ries, je doet Onze-Lieve-Heer verdriet als je jokt. Dat mag je niet meer doen en ga nu maar gauw naar huis.’
Dirk is thuis, Ries’ oudste broer. Hij zit op de ambachtsschool, maar spijbelt vaak. Een ijverige student is hij nooit geworden; hij blijft het liefst thuis om Mama te helpen. Als Ries in de keuken komt, is hij luiers aan het spoelen. Ries wil langs hem heen de kamer in schieten.
Hij roept: ‘Waarom ben je zo vroeg thuis? En je stinkt.’ Hij snuift aan haar kleren. ‘Je hebt in je broek gepoept. Nou, nou, leuk hoor, voor zo’n grote dame!’
Ries pest hem terug: ‘En jij plast in bed.’
Dirk draait zich om. Aan zijn lijf bungelen hulpeloos zijn armen. Ries heeft hem op zijn zwakke plek geraakt: hij daalde vanmorgen immers nog de trap af met opgerolde lakens onder zijn arm. Ries voelt dat ze niet lief is, maar hij moet haar ook niet plagen.
‘Waar is Mama?’
‘Je laat haar met rust, hè! Ze heeft last van haar benen.’
Ries stommelt de trap op naar Mama, die Josje aan het voeden is. Als ze Josje weer in bed heeft gelegd, pakt Mama een washand, trekt Ries haar broekje uit en wast haar zonder een woord van verwijt.
Is het de warmte van de naderende zomer? Alle kinderen werken hard in de klas. Ries, vastgeklemd tussen haar tafel en haar stoeltje, maakt van een roze vouwblaadje muizentandjes. Met duim en wijsvinger scheurt ze tandjes in het dunne papier en vouwt die om en om. Even groot en kaarsrecht.
Dan dwalen haar ogen naar de hoge lessenaar, een goedkeurend knikje verwachtend. Maar wat gebeurt er? Zuster Rosario tuimelt als een geknakte bloemstengel recht naar beneden.
Ries gilt: ‘Ze is dood! Ze is dood!’
In een mum van tijd staan alle kinderen huilend achter in de klas tegen elkaar aan gedrukt en kijken met grote schrikogen naar de roerloze gestalte die van de lessenaar op de grond is gegleden. De deur naar het naastliggende lokaal gaat open, zuster Servatia overziet de toestand en leidt de kinderen naar de speelplaats.
De volgende dag staat zuster Rosario weer lachend en met roze wangen in de deuropening. Haar lieve ogen kijken Ries met een knipoog vrolijk aan.