Hoofdstuk 8

 

 

 

Het lijkt of de zon vanuit de hemel door de gebrandschilderde ramen stukjes regenboog de kerk in strooit. Ze dansen als kleurige vlinders over de vloer, stoeien over de volle banken en kronen de communicantjes die in twee rijen, jongens rechts en meisjes links, naar voren lopen, recht naar de rode pluchen stoelen voor in de kerk met de witte, ovale emaillen naamplaatjes van de deftige families. De handen tegen elkaar, de vingers recht omhoog onder de kin.

‘Ingetogen,’ zei de zuster in de klas bij het oefenen, en Ries legde haar handen plat tegen elkaar en haar gestrekte vingers voor haar blinkende borstkruis. In de kap zag ze de ogen van de zuster naar de toppen van haar vingers kijken. Vrome ogen, die omlaag kijken als de ogen van op prentjes afgebeelde heiligen: Aloysius van Gonzaga, Gerardus Majella en de martelaressen Agnes en Cecilia.

Net zo vroom loopt Ries de kerk in, voetje voor voetje achter het bruidje met de brandende kaars. Ze kijkt niet op of rond. Ze ziet niet hoe de zonnestralen op het altaar spelen met de kringels die opstijgen uit het wierookvat, of hoe ze als gouden fonkels twinkelen in de blinkend gepoetste koperen kandelaars. Ze hoort wel het orgel. Het orgel met feestmuziek. ‘Feest, feest, feest,’ ruisen de hoge toontjes die met lichte voetjes op de donkere zware tonen dansen. De zware tonen trillen somber in haar buik, ze morrelen aan iets onplezierigs dat zich erin heeft verscholen.

Onder het lopen kijkt Ries even naar haar voeten. De spuugvlekken op de zwarte lakschoenen heeft Mama er met lauw water af gepoetst. Ze blinken weer.

Ze had de schoenen al een keer aan, en de jurk ook; enkele dagen geleden toen ze naar het zilveren kloosterfeest van Tantezuster gingen, de oudste zus van Mama, die Papa altijd ‘Heintje’ noemt, wat haar huiselijk maakt en niet doet vermoeden dat ze in een groot klooster woont. Mama had de kinderen netjes aangekleed. De jongens in korte broek, de grote broers in plusfours, Herman en Josje in een jersey pakje met pompons aan koordjes. En de meisjes in de roze jurken, gemaakt door de andere Tantezuster, het jongste zusje van Mama. Ook die noemt Papa nooit bij haar rare kloosternaam, hij blijft hardnekkig ‘Kaatje’ zeggen; soms met een licht verliefde ondertoon in zijn stem. Ze geeft naailes op een huishoudschool en maakte voor Ries en Treesje twee identieke roze bloemetjesjurken met een grote strik op de rug.

Voor ze met de bus naar het feest gingen, wachtten ze allemaal zwijgend en kaarsrecht gezeten op de stoelen in de woonkamer. Alleen de kleine Jos, die al kan lopen, zat rusteloos in zijn kinderstoel. Kraaiend van plezier keek hij naar zijn grote broers, die streng terugkeken. Mama was naar boven gegaan om zich ook deftig te maken. En toen gebeurde het. Opeens, zomaar opeens, golfde bij Ries het braaksel uit haar mond. Ze had nog geprobeerd het tegen te houden, maar het zat al op de roze jurk, op de witte kousen en de zwarte lakschoenen.

Haar broers keken haar aan, Treesje schudde haar pijpenkrullen, Leendert stond schreeuwend onder aan de trap, en Mama denderde met haar zware lijf alle treden in één keer af. Ries stond met geheven handen midden in de kamer. Ze snikte en proefde het braaksel op haar tong, wat haar weer deed kokhalzen. Mama poetste met een doek en warm water de jurk, de schoenen en de kousen schoon. Ze was bezweet en boos.

‘Haal wat droge biscuitjes bij Jansen,’ riep ze tegen niemand in het bijzonder. Leendert voelde zich geroepen en snelde naar de winkel. Hij kwam terug met froufrouwafels.

Mama mopperde: ‘Daar wordt ze nog zieker van.’

De zware tonen van het orgel rommelen de herinneringen naar boven. De kotslucht die nog in de jurk zit en haar neus belaagt, wekt hetzelfde benauwde gevoel op dat het overgeven toen veroorzaakte. Het zit weer in haar keel, in haar buik. Ze slikt en slikt terwijl ze als een engel meezweeft in de lange rij. Niemand kijkt zijwaarts naar de papa’s en de mama’s, naar de opa’s en de opoes. Dat is streng verboden door de zuster. De kinderen houden hun ogen neergeslagen. Ze hebben zo vaak geoefend, ze vinden blindelings de weg naar de deftige plaatsen vooraan in de kerk.

De zuster loopt ruisend langs de rijen. Haar witte kap als een tunnel recht voor zich uit. De voile wappert als een opgebold zeil mee op het ritme van haar stevige tred. Ze imponeert. Maar de kleurige zonnetinten negeren haar en haar kloosterkleed, ze blijft diepzwart. Vlak voor de communiebank houdt ze halt, ze draait zich om en inspecteert eerst de jongens- en dan de meisjesgroep. Ze legt haar wijsvinger op de mond, maar dat is overbodig want niemand praat.

Het klokje kleppert. De kapelaan komt binnen, voorafgegaan door een stoet misdienaars in rode togen en witkanten superplies. Wat is hij mooi, de kapelaan! Met veel goud aan de voorkant en een prachtig gouden kruis achter op het kazuifel.

 

De voorafgaande week kwam de kapelaan iedere dag in de klas. Hij liep met grote stappen in zijn om zijn benen klakkende zwarte toog met de rijen mee het schoolgebouw in. Pas als ze met de handen over elkaar rustig in de banken zaten, kwam hij binnen. Altijd vrolijk. En telkens weer zag Ries hoe de zuster haar ogen in de witte kap verlegen neersloeg en er op haar witte wangen roze blosjes groeiden.

Na het gezamenlijke ‘Goedemorgen, mijnheer kapelaan’ wurmde de zuster zich in een voor haar veel te kleine bank achter in de klas. Na het kruisteken en het bidden van het Onzevader gleed de vrolijkheid van het gladde gezicht van de kapelaan af, waarna het zich snel in strenge rimpels plooide. Hij tuitte zijn lippen tot schelpen en sprak plechtig over God en hoe je braaf moest leven. De laatste les stond in Ries’ geheugen gegrift; ze hoorde de kapelaan de woorden een voor een spellen: ‘God wordt heel erg verdrietig van de zonden die mensen bedrijven.’

Bedrijven. Ries vermoedde plechtigheid of deftigheid bij de zonden, en ze probeerde zich zulke zonden voor te stellen. Ze kwam niet verder dan een dief in een deftig trouwpak of Papa die op zondag vloekt als zijn boordknoopje hem ontglipt.

‘Zonden tegen de tien geboden zijn doodzonden.’ De kapelaan beklemtoonde ‘dood’ met een ijzig hoge stem, wachtte even en ‘zonden’ volgde in een lichte cadans. Er heerste een stilte na deze dreigende taal. Ries hield haar adem in om goed te kunnen luisteren naar wat er verder kwam.

‘Daarom zijn doodzonden het ergst,’ donderde de kapelaan met boze ogen voort. Bij die heftige woorden knipte hij heel hard zijn middelvinger tegen zijn duim, vlak bij zijn gezicht, als wilde hij de zonden het luchtruim in schieten. ‘Je ziel wordt er helemaal zwart van.’

Ries zoog haar mond vol lucht en floot hem in een scherpe sis tussen haar opeengeklemde tanden weer leeg. Als van steen zat ze in haar bank. Ze kent de tien geboden vanbuiten, ze kan ze alle tien in één adem opdreunen. Ze weet best dat ze niet mag vloeken. Papa’s hand slaat trouwens op hol als in zijn huis de heilige naam door een van zijn kinderen zonder eerbied gebruikt wordt; zijn eigen boordknoopjesjargon vergeet hij op zo’n moment.

Maar die andere zonden, die geheimzinnige zonden met die gekke naam. Heeft ze die al niet begaan?

 

Ze knielt op het rode pluche van de stoel, en de heilige mis begint. De misdienaars die naast de priester onder aan de trap naar het altaar staan, buigen diep, draaien zich drie keer naar de priester en slaan zich op de borst bij het ‘mea culpa, mea culpa, mea maxima culpa’ van het confiteor. Ze belijden hun schuld namens de mensen in de kerk. Schuld, zonde, boete. Opjagende woorden die zich schuilhouden tussen het geflonker, het kaarslicht en het orgelspel, en die rondtuimelen in haar hoofd.

In de les had de kapelaan bij het zesde gebod en het rare woord ‘onkuisheid’ zijn mond scheef over zijn tanden getrokken. Zijn blik was het raam uit gedwaald en in de buitenlucht blijven hangen, had naar de wolkeloze hemel gestaard en zocht de leerlingen niet meer op, die met spanning naar de kapelaan zaten te kijken. Die twee geboden: het zesde, dat onkuisheid verbood, en het negende, dat je verbood het zelfs maar te begeren, bleven voor de jeugdige toehoorders onbegrijpelijk door de geheimzinnige sfeer die de kapelaan eromheen weefde. Zijn stem bejubelde de reine kinderziel, maar de zonden die de reine kinderziel zwart konden maken, benoemde hij niet. Het leek of hij er zelf bang voor was.

Misschien was het wel de bottenbrekende zonde, dacht Ries, want als er gefluisterd werd over een man die iets met kleine kinderen deed, zei Papa steevast: ‘Ze moesten hem zijn botten breken.’ Het moest wel heel erg zijn wat die man uitspookte. Want wat hij deed, werd achter handen doorgefluisterd naar oren waarvan de schelpen door andere handen naar voren werden geduwd. Misschien bedoelde de kapelaan inderdaad het kwaad van de bottenbrekende man, maar ze durfde het hem niet te vragen.

Zou Frits…? Frits was geen enge man, hij was haar broer. Maar ze kreeg een benauwd gevoel als hij zacht tegen haar praatte en rondkeek of er iemand aankwam. Zijn mond trok net zo scheef als die van de kapelaan wanneer hij vertelde dat alle jongens het met hun zusje deden. En zijn ogen lachten daarbij als slimme vossenogen.

 

Ries richt zich fier rechtop, legt haar handen samengevouwen op het rode pluche en kijkt recht vooruit naar het tabernakel, waarin Jezus woont. Ze weet dat hij daar is in de gedaante van brood. Straks zal zij de hostie krijgen; dan komt Jezus voor de eerste keer bij haar.

Ze denkt nog even aan Frits. Aan wat hij met haar doet. ‘Spelletjes’ noemt hij het. Spelletjes die hij alleen met háár doet. Ze is trots op de speciale vriendschap met Frits. De andere broers vinden meisjes flauw, ze spelen nooit met haar. Ze mag alleen meedoen als ze haar nodig hebben.

Tijdens de godsdienstles van de kapelaan hoopten angst en onzekerheid zich in haar hoofd op, want als Frits nou wél die rare zonde deed met haar, beging zij die ook. Ries luisterde, keek rond, combineerde, puzzelde en koppelde de woorden van de kapelaan aan de vergoelijkende woorden van Frits. Kon ze ook maar met haar vingers knippen, alles waarover ze piekerde wegknippen. Nog harder dan de kapelaan. Ze voelde de handen van Frits op haar lijf en zag zijn gezicht weer voor zich.

Van tussen haar benen kroop het rare gevoel haar buik weer in. Het maakte dat ze heel ver wegdreef, de klas uit. Met een zwarte ziel dreef ze de gang op en door de schoolpoort. Ze hoorde nergens meer bij, niet op school, maar ook thuis niet, omdat ze het niet mocht vertellen.

‘Het is ons geheim,’ zei Frits. Ze vond het griezelig als hij zijn broek opendeed en ze haar hand om zijn slappe ding moest leggen, het op en neer moest schuiven tot er wit spul uit kwam. Als Frits alweer genoeg had van het spelletje, bleef Ries nog lang zitten piekeren. Papa tikte die peinzende Ries weleens zachtjes op haar hoofd: ‘Je moet niet zoveel prakkiseren.’

Zouden het toch de spelletjes van Frits kunnen zijn die de kapelaan bedoelde? Ries vindt ze vies. Onrein is ook vies. Bedoelt de kapelaan dat misschien? Zou zij dan toch die doodzonden hebben gedaan? Samen met Frits? Maar het kon natuurlijk ook zijn dat de kapelaan iets anders bedoelde met het zesde en negende gebod. Hij gaf geen voorbeelden. Of had ze tijdens zijn les zitten suffen? Dwars door al die weifelende gedachten heen ving ze als van heel ver de woorden op die als mokerslagen in haar hoofd beukten: ‘Als je doodgaat met een doodzonde op je ziel, ga je meteen naar de hel.’ Haar keel schroefde dicht, de adem kon er niet meer door. De kapelaan en de zuster, allebei zo heilig, mochten niet merken dat ze wegdroomde. Ze keek vlug achterom. De nonnenkap was naar beneden gericht, het gezicht onzichtbaar. Alleen de lange slanke handen leefden. De zuster corrigeerde hun rekenschriften.

De kapelaan vertelde verder van de engel en de duivel: de gezellen van de mens. Hij liet een plaatje zien van een gnuivend duiveltje dat plezier had om een kleine jongen die met zijn vriendjes aan het vechten was. De engelbewaarder van de jongen wendde zijn hoofd bedroefd af en bedekte zijn gezicht met zijn vleugels, die wilde het schouwspel niet zien. ‘Die jongen,’ zei de kapelaan, ‘heeft voor de zonde gekozen.’

Wilde haar engel haar nog wel bewaren? Gisteren had ze bij de kapelaan voor de eerste keer gebiecht. Wat? Niet de dingen die ze met Frits deed, ze had het Frits beloofd. Toen het haar beurt was, sloop ze op haar tenen naar de biechtstoel. Onderweg repeteerde ze het rijtje: ongehoorzaam geweest, weleens gesnoept, weleens gelogen en lui geweest. Ze lichtte het groene gordijntje op en knielde op het houten bankje. De schuif ging open. De kapelaan maakte een groot kruisteken en legde zijn oor bijna tegen het tralievenster. Hij keek haar niet aan. Toch kwamen de zonden niet over haar lippen. De kapelaan hielp haar: ‘Heb je weleens gejokt?’

Ja, knikte Ries.

‘Help je je moeder altijd goed?’

Nee, dacht Ries. Soms glipte ze naar buiten als ze moest afwassen. Maar ze vergat haar nee hardop uit te spreken.

‘Snoep je weleens stiekem?’

Ries knikte; blij dat de kapelaan zo goed hielp. Over de spelletjes met Frits vroeg hij niets.

‘Bid maar drie weesgegroetjes,’ zei de kapelaan al, ‘en nu een oefening van berouw.’

Ze kreeg de absolutie. Dat moeilijke woord had ze goed onthouden uit de les. Als de priester het kruisteken maakte, zei hij tegelijkertijd in het Latijn: ‘Ik ontsla u van uw zonden.’ Hij was dan Onze-Lieve-Heer. Maar alle doodzonden moesten wel eerlijk gebiecht worden, anders gold de absolutie niet en kwam er een extra doodzonde bij. Ries zweette. Ze begon te hakkelen en bleef halverwege de oefening steken. Behulpzaam hielp de kapelaan haar verder.

 

Vol klinkt het Credo meerstemmig door de kerk. In haar nek kriebelt het elastiekje van het roze kroontje dat in rimpeltjes tussen haar krullen prijkt. Ze voelt zich mooi. Op het zilveren kloosterfeest van tante kreeg Ries een zusterspop met witte onderrokken, een lange onderbroek en een echte nonnenkap. Een piepklein rozenkransje hing aan de ceintuur. Ze kreeg het omdat zij later ook zuster zou worden. Tenminste, dat vertelden de beide tantes aan alle medezusters die ze die dag ontmoetten. Ze knikten en bogen erbij als Sint-Nicolaas. Steevast volgde de toevoeging: ‘Maar dan mag ze niet meer duimen en moet ze haar moeder goed helpen.’

Thuis had ze de pop in een hoek van de kamer gezet. Met een zusterspop kun je toch geen moedertje spelen!

 

De misdienaars klimmen de trappen op tot vlak bij de priester. Ze houden hun bellen bij de klepels vast om ze niet te vroeg te laten rinkelen en ze buigen diep. Lispelend spreekt de priester de woorden van de consecratie: ‘Hoc est enim corpus meum.’

Ries weet wat die woorden betekenen: ‘Dit is mijn lichaam.’ Jezus komt op het altaar. Ries kijkt strak naar de omhooggeheven hostie en zegt: ‘Mijn Heer en mijn God.’ Ze heeft het allemaal geleerd en onthouden.

De communie komt steeds dichterbij. De zuster ruist weer langs de rijen. Ze heeft de schoolbel meegenomen. Als een statig zwart standbeeld dat nog onthuld moet worden, staat ze tussen de twee helften van de communiebank in. Dan draait ze zich met een zwier om. Na een tik met de klepel bidt de hele kerk drie keer achter elkaar: ‘Heer, ik ben niet waardig dat Gij onder mijn dak komt, maar spreek slechts één woord en ik zal gezond worden.’

Weer een tik met de bel. Rij voor rij staan de communicantjes op van de rode stoelen. Het bruidje met de kaars leidt hen naar de communiebank. Ries loopt mee, maar ze heeft het gevoel niet alleen te lopen. Het lijkt of er een andere Ries meeloopt. Een Ries die onder haar huid is gaan zitten. Een Ries die zweet. Een Ries met angst in haar buik om het erge dat ze misschien gedaan heeft: een levensgrote, zwartmakende doodzonde. Een niet-gebiechte doodzonde wordt een dubbele als ze ter communie gaat, heeft de kapelaan gezegd.

Maar vandaag wil ze als de andere meisjes zijn: mooi en blij en rein, zoals de kapelaan vindt dat meisjes moeten zijn. Dan pas zal Jezus van haar houden. Weer een tik van de bel. Ze knielen op de communiebank, hun handen gevouwen onder het mooi geborduurde witte kleed met kant aan de randen. Een voor een steken ze de tong uit.

Ries zweet. Haar handen maken condensvlekken op het koele marmer van de communiebank als de kapelaan bij haar de hostie op de tong legt. Ze staat op als de anderen opstaan. Ze knielt met de anderen op het teken van de bel en loopt met de anderen in een rij en met een gebogen hoofd naar haar plaats terug.

Daar verbergt ze haar gezicht in haar handen. Ze moet met Jezus praten, maar wat moet ze zeggen? Ze durft niet. Ze maakt met haar handen een donker holletje om haar gezicht heen en knijpt haar ogen stijf dicht. Rode en gele lichtflitsen schieten van achter haar oogleden.

Je bent een grote zondaar, dendert het door haar hoofd. Niemand vermoedt dat, maar Jezus weet het. Hij weet immers alles. Als Ries haar handen voor haar gezicht wegneemt klinkt het ‘Ite missa est’ galmend door de kerk. Het koor antwoordt met een luid: ‘Deo gratias’, en iedereen staat op. De communicantjes lopen als eersten in rijen de kerk uit. De zon schijnt feestelijk op het kerkplein.