2
Verbazingwekkend genoeg, gezien de herrie die de moeder maakte, leek de slang ook te slapen. Hij lag, half opgerold, half gestrekt, over de borst van de baby, genietend van de warmte van het kleine lijfje, terwijl hij zijn eigen lichaamstemperatuur langzaam liet stijgen om hem aan te passen aan de hare. Hij was ongeveer veertig centimeter lang en had naar mijn idee op het dikste punt een omtrek van zo’n acht centimeter. Geen jonge slang.
Door mijn komst was de moeder rustiger geworden, maar ze zag er nog steeds uit alsof ze elk moment kon instorten.
‘Ik dacht dat het waarschijnlijk een ringslang was,’ fluisterde ze luid, ‘maar ik wist het niet zeker. Die kunnen donkergrijs zijn, hè?’
Ik trok de dikke leren handschoenen aan die tot boven mijn ellebogen reiken en die bedoeld zijn om mijn armen te beschermen tegen de beten van grotere zoogdieren, zoals dassen en vossen. Ik had ze nog niet eerder gebruikt om een slang mee te pakken.
‘Het is geen ringslang. Ik wil dat u blijft staan waar u staat en dat u zich rustig houdt. Maak geen onverwachte bewegingen of geluiden.’
‘O, god, het is toch geen adder? Die man, vorige week, die in de hoofdstraat woont, die is gebeten door een adder. Ze zeggen dat hij heel erg ziek is.’
Ik kwam dichterbij. Ik had niet gehoord dat er iemand was gebeten, maar het nieuws verontrustte me niet bepaald. ‘Het komt wel goed met hem,’ begon ik. ‘Een adderbeet is...’ Ik zweeg. Ik had op het punt gestaan om te zeggen dat een gezonde volwassene niet dood zou gaan van een adderbeet, wat onder de omstandigheden bijzonder tactloos zou zijn geweest. De laatste persoon die in Groot-Brittannië aan een adderbeet was gestorven, was een vijfjarig kind geweest. Een pasgeboren baby die werd gebeten door een volwassen adder zou het ziekenhuis vermoedelijk niet levend halen.
‘Stil nu, alstublieft.’
‘Wat moet ik doen? Moet ik een ambulance bellen?’
Ze kon niet stil zijn. Ik moest haar de kamer uit zien te krijgen.
‘Ja, maar doe het beneden, doe het zachtjes. Leg hun de situatie uit en zeg dat uw baby misschien direct medische hulp nodig heeft. Ze moeten voorbereid zijn op het reanimeren van een baby.’
Met tegenzin verliet ze de kamer en ik stapte naar voren. Mijn benen hadden moeite met wat ik van ze vroeg en mijn handen in de dikke handschoenen trilden. Het was volgens mij al heel lang geleden dat ik bang was geweest voor een dier. Ik had in tijgerkooien gestaan en ik had de teennagels van olifanten gevijld. Ik had dassen verdoofd die dol waren van de pijn en een buffel geholpen om te bevallen. Ik had vaak opwinding en blijdschap gevoeld. Ik was regelmatig zenuwachtig geweest, maar ik had maar zelden angst gevoeld.
Ik was echter heel bang voor het onschuldige hoopje mens vlak voor me, met haar veilige babydromen over melk en knuffels. Omdat het roofdier op haar buik, dat haar warmte opzoog als een parasiet, een ongelooflijke, dodelijke kracht had. Slangengif is een complexe substantie, gemaakt om de prooi te verlammen en te doden en daarna te helpen verteren. Als dit kleine schepseltje werd gebeten, dan zouden de antistollingsstoffen in het gif van de adder binnen een paar minuten de stolling van haar bloed tegengaan, waardoor ze zou blijven bloeden uit de wond. Ze zou intense pijn voelen en alleen al de schok daarvan zou dodelijk kunnen zijn voor haar. Na een tijdje zouden de proteolytische enzymen beginnen aan de afbraak van haar lichaamsweefsels, waarna ze inwendige bloedingen zou krijgen. Uiteindelijk zou haar vlees opzwellen en haar huid zou blauw, paars en zelfs zwart verkleuren.
En dat allemaal na slechts één beet. Slechts één bliksemsnelle aanval en haar korte bestaan zou voorbij zijn. En zelfs als ze het overleefde, zou ze ernstig gewond zijn.
Nou, maar niet als het aan mij lag.
Ik haalde diep adem om tot rust te komen. De slang sliep nog, maar de baby – o nee, nee, nee – werd langzaam wakker. Ze murmelde, strekte zich uit, wriemelde. Als ze leek op mijn nichtjes toen die nog baby’s waren, zou ze op het moment dat ze wakker werd beseffen dat ze honger had. Ze zou haar mond openen en om haar moeder schreeuwen. Met haar benen trappen en met haar armen zwaaien. De adder zou in paniek raken. Hij zou zich verdedigen. De tijd was om. En zelfs toen bewoog ik me niet. Ik had nog nooit een wilde Britse slang aangeraakt. Ik wist zelfs niet of ik weleens eerder een adder had gezien, maar ongetwijfeld zag ik er nu een voor me. Ringslangen zijn lang en slank, met ovaal gevormde koppen. Deze slang was korter, dikker, met het opvallende zigzagpatroon over zijn donkergrijze huid en de V op zijn voorhoofd.
De baby liet een klaaglijk geluidje horen; de slang werd wakker.
Hij tilde zijn kop op en keek om zich heen terwijl zijn tong zijn bek in en uit schoot, een dreiging bespeurend maar niet wetend van welke kant die zou komen. Plotseling klonk er in de gang geluid. Lynsey was terug. Ik stak mijn hand uit naar de slang. Hij draaide zich razendsnel om, viel naar me uit en we grepen elkaar beet.
Terwijl de adder zijn giftanden in het leer van mijn handschoen sloeg, greep ik hem met mijn andere hand vlak achter de kop beet, tilde hem op en trok hem uit de wieg.
Lynsey slaakte een kreet en rende, volgens mij sneller dan de aanval van de adder was geweest, naar haar baby’s wieg. Ze greep het kind en begon onzinnige troetelwoordjes te mompelen terwijl ik het deksel van de plastic bak die ik uit mijn auto had meegenomen openschopte en de slang erin liet vallen. Het kost enige overredingskracht om hem ertoe te bewegen mijn handschoen los te laten, maar een zacht kneepje achter de kop hielp. Ik deed de bak dicht, sloot hem af en trok mijn handschoenen uit. In mijn rechterpols stonden twee piepkleine afdrukken waar de slang me beet had gehad, maar de huid was niet kapot. Ik draaide me weer om naar Lynsey en haar dochter. De tranen stroomden over het gezicht van de moeder.
‘We moeten haar uitkleden,’ zei ik. ‘Ik weet zeker dat alles in orde is met haar, maar we moeten het controleren.’
Ik duwde hen beiden naar de commode en toen Lynsey niet in staat leek te zijn iets te doen, nam ik de baby voorzichtig van haar over en legde haar neer. Ik trok haar het rompertje, haar hemdje en luier uit, terwijl ik de zachtheid van de parelmoerachtige huid nauwelijks kon bevatten.
Woedend dat haar normale programma van knuffels en alle melk die ze maar op kon werd uitgesteld, schoten de armen en benen van de baby alle kanten op en haar gezicht liep paars aan terwijl ze krijste om haar ontbijt. Ik greep haar polsen en strekte haar armen uit; daarna deed ik hetzelfde met haar benen. Ik draaide haar om en controleerde haar rug, haar mollige billetjes, haar nekje. Alles was perfect.
Ik tilde haar op en gaf haar met tegenzin (heel verrassend, want ik ben nooit dol op baby’s geweest) terug aan haar moeder. Lynsey greep haar alsof ze een ontbrekend deel van haar eigen lichaam was en rukte haar blouse open. Na een paar minuten, waarin Lynsey niet in staat leek te zijn te praten en ik niks te zeggen had, hoorde ik voetstappen beneden en een mannenstem. Mezelf vermannend (het ontmoeten van vreemden is de eerste keer altijd een opgave) pakte ik de bak met de slang en liep naar beneden naar de mensen van de ambulance. Zorgvuldig oogcontact vermijdend legde ik uit wat er was gebeurd, greep mijn telefoon en riep een afscheidsgroet naar Lynsey en haar dochter.
Pas toen ik naar huis liep, bedacht ik dat ik niet had gevraagd hoe de baby heette en dat ik nu waarschijnlijk nooit meer de kans zou krijgen. Parel, ik besloot haar zo te noemen, omdat ze een huid had als een zachte roze parel.
De uilskuikens, altijd hoopvol, lieten zich weer horen toen ik de voordeur opende. Ze maakten minder lawaai dan mijn telefoon en mijn mobieltje samen, maar het verschil was marginaal. Ik keek naar de telefoon die ik nog in mijn hand hield. Werk. Toen naar mijn mobieltje op de keukentafel. Eveneens werk. Het was kiezen of delen.
‘Clara, we hebben dassen.’ Het was Harriët, mijn assistente en receptioniste. ‘Zwaargewond. Ze komen nu binnen. Hoe snel kun je hier zijn?’
‘Dassen? Meervoud?’
‘Drie. Ze leven nog maar nauwelijks. Vanochtend gevonden in een opslagloods net buiten Lyme. Ze zijn ernstig mishandeld.’
Ik zuchtte en keek op de klok. Twintig minuten over zeven en ik was al geconfronteerd met een giftige slang en had al met drie mensen meer gesproken dan normaal tijdens een hele ochtend. En nu moest ik me bezighouden met een bijzonder akelig gevolg van de dassenjacht.
Na ongeveer twee kilometer op de A35 sloeg ik af. Er is daar een heidegebied, een natuurlijke habitat van de adder. Ik liep zo’n honderd meter van de weg en liet de slang uit de bak. Hij was binnen een paar seconden verdwenen en ik bande hem uit mijn gedachten.