48
Ik stond weer buiten. Hoe ik daar gekomen ben zal ik wel nooit weten. Ik leunde tegen Matts auto. De regen, die in een ijzige stortbui was veranderd, stroomde over mijn hoofd, maar ik was er blij om. Ik keek omhoog en zag de regendruppels op me afkomen uit een oneindige lucht. Ik liet ze over mijn gezicht lopen, wensend dat ze me vanbinnen ook zouden kunnen reinigen en de herinnering zouden kunnen wegwassen uit mijn hoofd, de geur uit mijn neusgaten. Maar ik denk dat ik toen al wist dat niets dat ooit zou kunnen doen.
Op benen die zwakker voelden dan die van een peuter strompelde ik door de tuin naar de achterkant van het landhuis. Ik dacht dat ik elke wreedheid had gezien die de menselijke soort anderen kan aandoen. Maar dat was niet zo.
De man die op de keukenvloer lag had geen hoofd meer gehad, alleen maar een massa verbrijzelde, glinsterende botten en vlees. Delen van hem – delen van zijn hersenen, zijn gezicht, zijn haar – lagen overal in het rond. Alsof hij uit elkaar was gespat.
Een plotseling opkomende walgelijke smaak en samentrekkende spieren waarschuwden me dat ik op het punt stond te gaan overgeven. Ik bleef staan, boog me voorover en begon te kokhalzen, maar ik had de hele dag niets gegeten en er kwam alleen maar gal. Toen ik weer rechtop kon staan hief ik mijn gezicht opnieuw omhoog, wensend dat ik voor één keer in mijn volwassen leven de woorden kon vinden om te bidden en het gevoel in mijn hart om het te menen. Want als ik ooit geloof nodig had gehad, dan was het nu.
Rustig, Clara . Weer die stem. Zo kwellend, zo troostend bekend, waardoor ik het liefst helemaal in elkaar zou willen kruipen, me tegen de warmte en de veiligheid aan drukken die ik wist dat hij vertegenwoordigde. Kalm aan maar, ging de stem verder, je weet wat je nu moet doen.
Ik stak het grasveld aan de achterkant van het huis over.
Ze kunnen je zien, Clara, blijf dichter bij de heg.
Ik draaide me om naar de heg die het grasveld omzoomde. Hij leek mijlenver weg. Een plotselinge flits van herinnering: een menselijk oog, uit de kas geslagen, was een meter van het lichaam gerold en in het stof onder de tafel blijven liggen. Ik viel. Knielend op het natte gras zakte ik in de modder.
Clara, loop door.
Ik kan het niet.
Ja, dat kun je wel. De arme man die je daar zag was Matt niet.
Ik drukte mezelf omhoog. Er had geen bril met een rechthoekig, zwart montuur tussen het bloedbad op de keukenvloer gelegen. In het licht van de zaklantaarn had ik een dun gouden kettinkje om de nek van het slachtoffer zien glanzen, en een zegelring aan de pink van zijn linkerhand. Matt droeg geen sieraden. En daar kwam bij dat de kleren verkeerd waren en dat het lichaam langer en zwaarder was geweest dan dat van Matt. Ik had direct geweten dat ik naar het lijk van Clive Ventry keek. Als het Matt was geweest, had ik daar waarschijnlijk nog gestaan.
Het was Matt niet, het was Matt niet. De woorden als een mantra steeds herhalend bereikte ik de andere kant van het grasveld en klom over de stenen muur die Clives tuin scheidde van de rest van zijn land. Alleen, het was Clives tuin niet meer. Hij was nu van zijn twee ooms: de gevaarlijke Ulfred, die al bijna zijn hele leven in een psychiatrisch ziekenhuis zat, en Archie, die ooit had geprobeerd zijn eigen neef te vermoorden.
Een naast familielid doden. Archie, Saul senior, Harry en Edeline waren allemaal betrokken geweest bij de poging tot moord op Ulfred. Hij was de neef geweest van drie van hen, de broer van de vierde. Was dat dichtbij genoeg? Stel dat Ulfred eindelijk wraak nam. Zou dat een verklaring kunnen zijn voor het Romeinse symbolisme dat ik in alle moorden kon zien? Maar zou een man met een minder dan gemiddelde intelligentie die maar weinig opleiding had genoten, ooit iets hebben gehoord over poena cullei ?
Dat leek niet waarschijnlijk. Saul junior was natuurlijk een heel ander verhaal. Als hij het dorp verantwoordelijk hield voor zijn familiedrama, dan zag hij misschien een soort rechtvaardiging in een kopie van de oude manier van executeren. Maar of hij de recente moorden had georkestreerd of niet, over hem hoefde ik me geen zorgen meer te maken.
De landrover stond nog op de plek waar ik hem had achtergelaten. Geen signaal op mijn mobiele telefoon. Ik kon alleen maar hopen dat Rachel meer succes had gehad dan ik. Ik trok mijn doorweekte jas uit en stapte in de auto.
Waar moest ik naartoe?
Naar het slangenhuis, natuurlijk. Ik viel voorover en mijn hoofd sloeg pijnlijk tegen het stuur. Waarom? Waarom moest ik daar in godsnaam naartoe?
Omdat Matt daarnaartoe is gegaan. Hij heeft Clives lichaam gevonden en is op zoek gegaan naar Ulfred. Daarom heeft al meer dan een uur niemand iets van hem gehoord.
Ik hief mijn hoofd op. Ulfred zal op de uikijk zitten. Hij zal me zien aankomen.
Maar er is een andere manier om binnen te komen. Dat weet je. Dat weet je al een hele tijd.
Ik kan het niet.
Stilte. Maar ik had de stem herkend. Ik wist precies van wie hij was, en ik wist uit ervaring dat als hij en ik in een discussie zouden belanden, ik het nooit zou winnen.
Dus waarom zat ik hier mijn tijd te verspillen?
Het duurde een kwartier voor ik bij de rivier was. Slippend in de modder reed ik achteruit, tot de achterkant van de auto bijna het water raakte. Daarna zette ik de motor uit. Ik trok lieslaarzen aan, een waterdichte broek en een reddingsvest. Zelfs voor de storm stroomde de rivier al maandenlang sneller dan normaal. Daarbij was het al zo vaak door de mensen van de veiligheidsdienst in ons hoofd gestampt, dat het vermoedelijk een automatisme was. Als je in de buurt van water werkt, draag je de juiste uitrusting.
Ik trok een waterdicht jack aan en stapte uit de auto. Het was niet makkelijk om in mijn eentje de rubberboot tevoorschijn te halen en te manoeuvreren, maar het lukte me. Ik legde de instrumententas op de bodem, klom erin en duwde me hard af van de oever.
Ergens in de laatste vierentwintig uur had mijn onderbewustzijn de puzzel opgelost die me al dagen bezighield. Als iemand in het oude Witcher-huis woonde, hoe kwam hij er dan in en uit, hoe kon hij zich door het dorp bewegen zonder gezien te worden? Nu wist ik het. Hij verplaatste zich via het water en de oude kalkmijnschachten. Vanavond ging ik dat ook doen.
Er zijn waarschijnlijk meer beken in ons dorp dan wegen. Ik heb geen idee hoeveel vertakkingen de rivier de Liffin heeft, maar door vrijwel elke straat loopt een klein, met baksteen afgezet beekje. Ze worden allemaal door talloze kleine bruggetjes overspannen en verdwijnen regelmatig in tunnels onder de straten. Iemand zou hier vrijwel ongezien doorheen kunnen kruipen, vooral in het donker. En als er geen beekjes stroomden, waren er waarschijnlijk wel oude kalkmijnschachten.
In eerste instantie ging ik dezelfde richting uit als de rivier. De stroom nam me mee en ik hoefde de peddel alleen maar te gebruiken om bij te sturen. Maar al snel zou ik stroomopwaarts moeten draaien en moeten peddelen over een overgroeide, snelstromende zijtak.
De nacht dat Matt en ik het Witcher-huis hadden bezocht, was ik er zeker van geweest dat er nog altijd iemand woonde. Matt had mijn instincten toegeschreven aan meisjesachtige nervositeit, maar de stank in de wc, de warmte van de muur beneden, de beweging die ik had gehoord... dat alles had me ervan overtuigd dat het huis niet zo verlaten was als we dachten.
We hadden het helemaal doorzocht, had Matt me helpen herinneren, en we hadden geen tekenen gevonden dat er nog iemand woonde.
Maar we hadden het niet helemaal doorzocht. Er was beneden in de derde cottage een kamer waar we niet in hadden kunnen komen. De enige deur was dichtgemetseld, maar ik had warmte gevoeld achter die bakstenen. Er moest een ingang zijn.
Ik kwam bij het uiterste puntje stroomafwaarts van het eilandje waar we de zwaan hadden gered. Het was tijd om uit te vinden hoe sterk mijn armspieren waren. Ik keerde de rubberboot scherp en begon stroomopwaarts te roeien, nu achter het eilandje langs.
De stroom was krachtig, maar het water was beschut en de overhangende bomen hielden iets van de regen tegen. Ik liet mijn hoofd zakken en concentreerde me erop de peddel ritmisch te bewegen.
De smalle stroom lag vol rommel. Takken, vuilnis, zelfs een paar verdronken dieren gleden aan me voorbij. Allerlei dingen bonkten tegen me aan en de grootste ervan draaiden de rubberboot om en dreigden me weer stroomafwaarts te duwen voor ik de controle terug had. Mijn armen waren al moe lang voor ik het punt bereikte waar ik naartoe wilde, maar ik zette door.
Het was moeilijker om ’s nachts de verandering in de stroming van het water te zien, maar ik herinnerde me een boomstronk die in het water was gevallen. Ik wachtte tot ik er net voorbij was, trok toen de peddel binnenboord en greep de wilgentakken vóór me beet.
De rivier begon aan me te trekken, alsof hij niet blij was met de nieuwe richting die ik nam. Ik hield vast en slaagde erin een andere tak een beetje verderop te grijpen. Me aan de ene tak na de andere vasthoudend trok ik mezelf, met rubberboot en al, onder het dikke scherm van de wilgen tot ik tussen de rij bomen door in de duisternis aan de andere kant was. Ik pakte het meertouw van de boot, gooide het om een boomstronk en bond het vast.
Zwaar ademend probeerde ik me te oriënteren, maar het was onmogelijk. De oevers waren steil, de bleke gloed van de kalk was nauwelijks zichtbaar onder de begroeiing. Dikke, niet-geknotte wilgen en zeldzame zwarte populieren groeiden zo dicht langs het water dat ze er bijna in leken te vallen. Ik moest een idee zien te krijgen van waar ik was. Ik pakte mijn zaklantaarn en scheen om me heen.
Ik was op een snelstromende, smalle rivier, ongeveer honderd meter van de kalkhelling waar het Witcher-huis op stond. De oevers aan weerskanten waren dichtbegroeid met doornstruiken, hazelaars en braamstruiken. Het zou bijna onmogelijk zijn om door te komen. De enige manier om verder te komen was via de rivier.
En dat zou niet makkelijk worden. Het land liep nu geleidelijk verder omhoog en het water stroomde snel. Toen ik mijn zaklantaarn op de oevers liet schijnen, zag ik op de rotsen krassen die gemaakt leken te zijn met primitief gereedschap. Ik dacht dat ik misschien in een van de oude kalkschachten zat in plaats van op een natuurlijke waterweg. Het was onmogelijk om vanaf dit punt verder te gaan in de rubberboot. Ik zou moeten waden. Ik pakte een boomwortel beet om me in evenwicht te houden en stapte in het water, dat tot mijn middel kwam. Ik maakte het meertouw van de rubberboot los van de boomstronk, en trok het over mijn hoofd en een schouder. Als ik snel weg zou moeten komen, zou de boot zeker van pas komen. Het doven van de zaklantaarn was een van de moeilijkste dingen die ik ooit had moeten doen, maar ik moest onzichtbaar zijn, en ik moest in het donker kunnen zien.
Ik ging op weg, het midden van de stroom aanhoudend om het risico dat de boot achter de oever zou blijven vastzitten zo klein mogelijk te maken. Ik sloot me af voor de kou en het onophoudelijke trekken van het water. Hoe vreselijk ook, dit was de enige manier om binnen te komen.
Sinds de avond dat ik de knobbelzwaan zo dicht bij het Witcher-huis had horen schreeuwen, had ik geweten dat er water in de buurt moest zijn. Water waar niemand iets van leek te weten. Het was slechts een kwestie van tijd geweest voor ik het verband had gelegd met het anders stromende water dat uitkwam in de vertakking van de Liffin. Ik had me gerealiseerd dat er op dat punt een andere stroom in de Liffin uitmondde, een die door het dorp stroomde en daar ondergronds ging, zoals zoveel andere, om vervolgens weer tevoorschijn te komen uit de kalkhelling onder het Witcher-huis.
Terwijl ik de glooiende rivierbedding op klom, zag ik bomen uit de bijna verticale oevers groeien, met sprieterige takken door gebrek aan licht en bijna zonder blad. Een ervan was over het water gevallen en vormde een levende overkapping.
Nadat ik de omgevallen boom voorbij was, werd de glooiing van de rivierbedding steiler. Tegelijkertijd merkte ik dat de oevers lager werden, waardoor ik meer licht zag. Nog geen twintig meter voor me uit, griezelig dicht bij de rand van de kalkrots, stond het Witcher-huis. En vanaf dit punt kon ik iets zien waar niemand in het dorp het bestaan van kende: het grote, gapende gat in de kalkrots, ongeveer vijf meter onder de fundering van het huis, waar zwart en schuimend het water van de rivier uit stroomde.
Het huis had al jaren geleden afgekeurd moeten worden, dacht ik toen ik dichterbij kwam. Het stond niet alleen griezelig dicht bij de rand van een onstabiele kalkrots, maar ook direct boven de oude mijnschachten die de fundamenten van het dorp leken te doorsnijden.
In het toenemende licht kon ik de varens zien die op de oevers groeiden, de losse takken omzeilen die mijn richting uit staken, en de piepkleine oogjes die bang naar de indringer in hun territorium staarden. Rechts van me waren rotsen in de rivier gevallen en kon ik iets omhoog zien lopen wat een smal pad leek te zijn, weg van de rivieroever, het kreupelhout in. Ik stopte even en keek naar het modderige pad. Waren dat voetstappen, bijna helemaal weggevaagd door de regen? Het was moeilijk te zeggen, en ik had geen tijd om me zorgen te maken of dit nog een weg was om het huis binnen te komen. Ik liep verder en met elke stap werd het spelonkachtige gat voor me, dat tot onder het huis doorliep, steeds groter.
Het water was minder diep geworden en de spieren in mijn dijen lieten me weten dat ik steil omhoogklom. Het duister voor me leek te glinsteren van verwachting en ik had het gevoel dat vlak daarachter iets hongerig op de loer lag, wetend dat ik dichterbij kwam.
Voor het eerst sinds ik was vertrokken uit het landhuis, gedreven door de stem in mijn hoofd, stond ik mezelf toe te denken aan wat er stond te gebeuren. Wat zou er op me liggen te wachten in het oude Witcher-huis, het slangenhuis, zoals ik het was gaan noemen?
Ulfred Dodwell was in zijn eerste jaren gemeden en gevreesd door zijn eigen soort. Hij was bespot en getreiterd, en ten slotte op een vreselijke manier behandeld. Hij was als jonge man in een inrichting terechtgekomen en had daar vijftig jaar gewoond. Zelfs nadat hij dankzij de voortdurende zorg veel beter was gaan zien, waardoor hij kon communiceren met mensen om hem heen, bleef hij mensen uit de weg gaan en zocht hij troost bij wilde dieren. Hij had met opzet een soort uitgekozen die net zo geheimzinnig, miskend en gevreesd werd als hij.
Ik moest wel aannemen dat de man die ik binnen afzienbare tijd tegenover me zou vinden geen enkel concept van moraal had. Dat hij had geleerd om iedereen in het dorp, mij inbegrepen, te zien als zijn vijand. En ik kon me ook niet veroorloven aan hem te denken als een oude man. Mannen verliezen niet al hun kracht als ze zeventig worden. Ulfred zou sterk en geslepen zijn. Hij was door de oude mijnschachten en de beken gekropen. Hij kon zich heel stil voortbewegen en zou goed kunnen zien in het donker. Hij had een vreemde, onbegrijpelijke macht over slangen. Hij was een schepsel van de nacht.
Ik kwam bij de schaduw van de helling. Nog een paar stappen en ik zou in de door mensenhanden gemaakte grot onder het huis staan. Ik zou beschut zijn tegen de regen. Ik kon uit de rivier klimmen, misschien iets van die tot op het bot doorgedrongen kou kwijtraken. Maar van zo dichtbij was de duisternis onder de rotsen ondoordringbaar. Zou ik het durven?
Ik trok het meertouw van mijn schouder. Als ik in de boot sprong, zou de stroming me weer terugvoeren naar de veiligheid. Maar ik wist dat de stem in mijn hoofd, die nu al zo lang gezwegen had, zich weer zou laten horen zodra ik aarzelde. Hij zou me vertellen dat ik Ulfred wel aankon. Dat ik jong en sterk was, dat ik goede ogen had, een goed ontwikkelde reuk en een scherp gehoor. En niet alleen dat; ik was gewend aan de duisternis; ik wist hoe ik ongezien moest blijven, hoe ik bange, vijandige wezens moest opsporen. Kort gezegd, ik was ook een schepsel van de nacht. Ik stapte in de schaduw van de grot, en het donker slokte me op.