5

‘Niet weer een slang!’

Ik schrok op. Harriët was zachtjes naar me toe gelopen en stond over mijn schouder te kijken. Ze keek nog eens goed. ‘Ik geloof niet dat we nog veel voor hem kunnen doen.’ Toen boog ze zich naar me over en legde een hand op mijn schouder. Ik weerstond de neiging om te verstijven; ze bedoelde het goed.

‘Clara, gaat het echt wel goed met je?’ vroeg ze. ‘Ik weet dat het druk is, maar we redden ons wel als je weg wilt.’

Ik draaide me om. Ze stond heel dichtbij, haar gezicht was niet meer dan twintig centimeter van het mijne, maar Harriët was aan me gewend. Ze schrok niet.

‘Wat bedoel je met “niet weer een slang”? Hoeveel slangen hebben we?’

‘Geen enkele hier in de kliniek,’ zei ze. ‘Maar we hebben er de laatste tijd heel wat gezien.’

‘Ik niet.’

‘Nee, dat klopt. Ze waren of dood of prima in orde, alleen verward in een net. Zodra we ze losgemaakt hadden, lieten we ze weer vrij. Ze staan allemaal in het systeem.’

Ik schoof op mijn stoel langs mijn bureau. Elk dier dat in de kliniek aankomt wordt vermeld in ons opnamesysteem. Ik keek de lijst door. Die dag was de derde vrijdag in mei. Aan het begin van de week had iemand een ringslang gevonden die vastzat in het net dat over hun vijver was gespannen. Harriët en een van de andere verpleegkundigen hadden het nylon net doorgeknipt, de slang onderzocht, en hem weer vrijgelaten nadat ze hadden geconstateerd dat hij niets mankeerde. Ik keek wie hem had binnengebracht. Een man uit mijn dorp.

De week ervoor had de eigenaar van een hond een adder binnengebracht die door zijn viervoeter was gevangen en gebeten tijdens een wandeling. Hij was bij binnenkomst dood geweest. Ik vroeg me af hoe het met de hond ging. Elke slang die in het nauw gedreven wordt, gaat het gevecht aan. De eigenaar van de hond woonde in mijn dorp.

Bij het derde incident was er geen dier in het centrum gearriveerd. Iemand had in paniek opgebeld om te zeggen dat er een adder in zijn keuken zat. Craig was ernaartoe gegaan om het uit te zoeken en had ontdekt dat het een gladde slang was, qua uiterlijk vergelijkbaar met een adder maar volkomen ongevaarlijk. Hij had hem naar buiten gebracht. Mijn dorp.

Het hoefde niets te betekenen. Vorig jaar hadden we een lange, hete zomer gehad. Het was heel goed voorstelbaar en dat er een meer dan gemiddeld aantal slangen was geboren. En tot dusverre was het voorjaar ongebruikelijk warm geweest. Alle slangen ontwaken dan uit hun winterslaap en worden actief. Het was waarschijnlijk niets om me zorgen over te maken. Vroeg of laat zou de natuurlijke balans weer worden hersteld.

En dat hield ik me – herhaaldelijk – voor terwijl ik naar huis reed.

Ik was van plan geweest om vroeg te vertrekken, maar je hebt soms van die dagen. We hadden de dassen nog niet gestabiliseerd of een jonge muntjak werd binnengebracht, zwaargewond door een te hard rijdende auto. Tegen de tijd dat ik hem had gehecht, wachtten drie verweesde vossenjongen op mijn aandacht. Ondanks mijn goede voornemens was het bijna zeven uur tegen de tijd dat ik mijn straat in reed.

Mensen in mijn voortuin.

Het korte, smalle straatje buigt naar rechts zodat het huis aan het eind, het mijne, verborgen ligt en nauwelijks zichtbaar is tot je er bijna tegenaan staat. Ik reed mijn oprit op toen ik ze zag. Een op mijn stoep, twee rondlopend in de tuin en de vierde hangend over de muur en pratend met mijn buurvrouw, Sally, de wijkverpleegkundige.

Ik parkeerde de auto maar bleef roerloos zitten, in de vage hoop dat ze alleen maar even wilden rondsnuffelen om mijn huis en weer zouden verdwijnen nu ik was gearriveerd. Ik moest gewoon even afwachten.

Toen ik opkeek stonden ze allemaal te wachten tot ik uit de auto kwam, zich afvragend waarom ik me niet bewogen had. Vechtend tegen de verleiding om naar de achterdeur te rennen pakte ik mijn tassen, stapte uit de auto en liep naar het groepje. Ik dwong mezelf naar hen en niet naar de grond te kijken. De oudste van de vier – het waren allemaal mannen – kwam met uitgestoken hand naar me toe. Hij was lang en had een dikke bos wit haar. Ik schatte hem eind vijftig.

‘Mevrouw Benning? Het spijt me dat we zo binnenvallen, maar we hadden gehoopt dat u eerder terug zou zijn. Ik ben Phillip Hopwood, van The Elms, aan het eind van de hoofdstraat. U kent Daniel, neem ik aan.’

Ik had geen flauw idee wie Daniel was, maar hij greep mijn hand in de zijne. ‘Ik kan u niet zeggen hoe dankbaar ik u ben,’ zei hij. Het was een lange, vriendelijke man met donker haar, van begin dertig. ‘Lynsey is de hele dag al buiten zichzelf. Ik weet niet wat we zonder u hadden moeten doen.’

‘We moeten er niet aan denken,’ stemde man nummer drie in, die nu iets achter me stond, waardoor ik het gevoel kreeg – belachelijk, dat weet ik, ze waren allemaal heel vriendelijk – dat ik werd omsingeld, dat ik weer op het speelplein was. Ik draaide me half om. Hij was jong maar grotendeels kaal. Met dikke stoppels op zijn kin. ‘Enig idee hoe dat beest in de slaapkamer is gekomen?’ ging hij verder.

Daniel schudde zijn hoofd en streek met een hand door zijn haar. ‘God mag het weten,’ zei hij. ‘Er stonden een paar ramen open, maar... we vroegen ons af of hij op de kuikens is afgekomen. Slangen eten jonge vogels, toch?’

‘Hoe gaat het met haar?’ vroeg ik tot mijn eigen verbazing. Ik was niet van plan geweest iets te zeggen tot het onvermijdelijk was.

‘O, prima, fantastisch. Maar Lynsey is een wrak. Doodnerveus. Verliest Sophia geen seconde uit het oog.’

‘Dat kan ik haar niet kwalijk nemen,’ zei de man die met Sally had staan praten. ‘Linda zou hetzelfde doen. Ze kan die beesten niet uitstaan.’

‘Ja, nou,’ zei de lange man met het witte haar. ‘Het wordt al laat. Misschien moeten we mevrouw Benning vertellen...’

‘Natuurlijk, ga door, Phillip.’

‘Mevrouw Benning, de mensen zijn heel erg bezorgd. We hebben allemaal gehoord over John Allington... vreselijk... en, wat betreft het gebeuren van vanochtend... nou, godzijdank dat u er was.’

‘Het was geen probleem, echt niet,’ zei ik omdat ze een reactie leken te verwachten. ‘Ik kende John Allington niet, maar het spijt me heel erg...’ Ik greep de tas die ik droeg nog steviger vast. De slang die John Allington gedood had was dichterbij dan ze wisten.

‘Ja, ja... het zit zo, juffrouw Benning, we hebben met de politie gesproken, maar zij zeggen dat het hun zaak niet is. En daarom komen we vanavond allemaal bij elkaar om te zien wat we eraan kunnen doen. Want twee weten altijd meer dan één, natuurlijk.’

‘We zouden het heel erg op prijs stellen als u er ook bij zou zijn,’ zei Daniel. ‘Over tien minuten. Bij Clive Ventry. In het oude landhuis.’

Ik deed mijn mond al open om uit te leggen dat er een sterfgeval in de familie was, dat ik moest telefoneren, dat ik de avond waarop ik mijn moeder had verloren echt niet wilde doorbrengen met een stelletje vreemden, en te vragen wat ze, in vredesnaam, wel dachten te kunnen doen aan een plotselinge toename van de plaatselijke slangenpopulatie. Maar ik kon niet op de woorden komen.

‘Ik loop wel met je mee,’ bood wijkverpleegkundige Sally aan, alsof ik de weg naar het landhuis niet zonder hulp zou kunnen vinden.

‘Dank je, maar ik moet een paar mensen bellen. Ik kom zo snel mogelijk.’ Ik haastte me langs hen heen en deed mijn voordeur van het slot. Ze stonden nog steeds naar me te kijken, nog steeds op het punt om iets tegen me te zeggen, toen ik de deur dichtdeed en hen buitensloot.

Ik wist niet dat mijn antwoordapparaat zoveel lampjes had en dat ze zo indringend konden knipperen. Zeven of acht ervan gingen continu aan en uit. Ik drukte op de afspeelknop en liep de keuken in, me afvragend of ik tijd had om thee te zetten en die te drinken en of ik iets in huis had wat ik snel kon eten.

‘Hallo, Clarey, met pap. Bel me als je kunt.’

Ik deed de koelkast open en vond mineraalwater. Ik nam niet de moeite een glas te pakken; ik dronk alsof ik net een maand in de woestijn had doorgebracht.

‘Clara, met Vanessa. Ik heb je op je werk geprobeerd te bellen, maar ze zeiden iets over een noodgeval. Ik denk dat je waarschijnlijk zo wel thuis zult komen. Bel me als je er bent.’

Ik keek naar het eten dat in de koelkast lag: een salade, fruit, koude kip, cottagecheese. Ik had zin in gebakken vis met patat, hoe vetter hoe beter; of een cheeseburger; of een diepvriespizza, druipend van de mozzarella en veel peperoni. Was dit de manier waarop mijn verdriet zich zou gaan uiten? In een ongebruikelijke trek in junkfood?

‘Met Vanessa weer. Ik kan je ook niet op je mobiel bereiken. Het zou heel fijn zijn als je belde, Clara.’

‘O, mevrouw Benning, met Lynsey Huston van verderop in de straat. Ik wilde alleen maar even zeggen dat het goed gaat met Sophia. We zijn een halfuur geleden ontslagen uit het ziekenhuis en zijn net thuisgekomen. Heel erg bedankt voor alles wat u...’

Lynsey praatte tot de machine haar afbrak.

‘Met pap weer, liefje. Ik probeer het later nog eens. Hoop dat het goed met je gaat.’

‘Clara, dit is echt weer iets voor jou. Weet je wel hoeveel er hier te doen is? En waarom heb je eigenlijk een mobiel als je hem toch nooit aanneemt? Zou je misschien, voor één keer in je leven, eens aan iemand anders dan jezelf kunnen denken en me alsjeblieft willen bellen? Als het verdomme niet te veel gevraagd is!’

Twintig minuten later stond ik weer buiten, al te laat voor de vergadering. Maar ik kon me er niet toe brengen me te haasten terwijl ik Bourne Lane door liep.

Mijn eigen huis inbegrepen staan er zeven huizen in de straat, op verschillende tijdstippen gebouwd in de laatste tweehonderd jaar. Aan de westelijke kant loopt een smal, met stenen afgezet stroompje, een van de vertakkingen van de rivier de Liffin. De Liffin ontspringt hogerop in de Downs, stroomt dan een paar kilometer over de kalkbodem, tot hij zich splitst in verschillende beekjes, waarvan er diverse door het dorp lopen voor ze een halve kilometer heuvelafwaarts in de rivier de Yerti uitkomen.

Deze kleine stroompjes zijn een van de opvallende kenmerken van het dorp: ze lopen evenwijdig aan de straten, verdwijnen onder huizen, om vervolgens als een bron in iemands tuin weer omhoog te komen. De meeste grote huizen hier beschikken over stroompjes, vijvers, watervallen en in één geval zelfs over een meertje met een keienstrandje. De waterrijke situatie van het dorp zou zeker iets te maken kunnen hebben met een snel toenemende ringslangenpopulatie. Maar met adders lag dat natuurlijk iets anders. De heide was hun natuurlijke habitat.

Ik had pap nog steeds niet gebeld. Ik had geen idee wat ik tegen hem moest zeggen. En ik had Vanessa ook niet gebeld. Ik wist maar al te goed wat ik uiteindelijk tegen haar zou zeggen.

Ik liep de heuvel af, luisterend naar het water dat over de keien kabbelde, en zag weer een huis met een ‘te koop’-bordje – het vierde in de laatste paar weken. Toch leek nooit iemand in deze huizen te trekken. De ‘te koop’-bordjes verdwenen. maar de huizen bleven leeg.

Ik woon nu vier jaar in dit rustige, halfvergeten dorpje bij de grens tussen Devon en Dorset, met een Dorset-postcode maar een uitgesproken Devon-landschap. Ongeveer dertig minuten landinwaarts vanuit Lyme Regis verlaat je de B-weg en rij je heuvelafwaarts over een smalle weg die alleen naar dit dorp leidt.

Er is geen doorgaand verkeer. We zouden een veilige plek voor gezinnen kunnen zijn, maar het risico om in de winter afgesneden te worden schrikt veel mensen met jonge kinderen af. We zitten net een beetje te ver van de grote steden om een forensengebied te kunnen zijn, dus we trekken ook geen jonge professionals aan. Oude mensen klagen over het vocht en verhuizen om dichter bij de voorzieningen te zijn die ze op hoge leeftijd kennelijk nodig hebben. Jonge mensen vertrekken zo snel ze kunnen en komen maar zelden terug. En deze langzame maar voortdurende exodus wordt aangemoedigd. Om de paar weken krijg ik een brief van een plaatselijke projectontwikkelaar die mijn huis wil kopen. Ik neem aan dat mijn buren ze ook krijgen. Die van mij gaan regelrecht de prullenbak in.

Want ik vind het hier prettig. Ik hou van de rust, de mooie oude huizen, het feit dat ik mijn buren zo zelden zie. Ik hou van de begroeiing die alles bedekt, die de harde lijnen verzacht en geluid dempt. Ik denk dat we de vruchtbaarste grond van Engeland hebben. Onze oude bomen bereiken enorme hoogten. Zelfs de jongere, kleinere exemplaren vormen dichte, groene bladerdaken over de meeste straatjes. De tuinen groeien en bloeien in allerlei kleuren, en uitlopers van planten komen van onder muren en uit verwaarloosde goten gekropen, en zelfs uit de losse specie tussen bakstenen.

Ik was bij het plantsoentje aangekomen. Vanaf dit punt leiden drie wegen naar een deel van het dorp waar de kleine dorpsvijver, een stenen brug over de rivier, een grasveld boordevol madeliefjes en het oorlogsmonument te vinden zijn.

Toen ik over de brug liep, die net breed genoeg is voor een kleine auto, schrok ik op van een onverwachte plons. Omdat ik onmiddellijk aan otters dacht, liep ik naar de waterkant en tuurde onder de brug. De Kleine Franciscanenorde is betrokken bij een project om otters te herintroduceren in dit deel van het land en we zochten altijd naar tekenen van succes.

We hadden een lange, natte winter achter de rug en de rivieren stonden allemaal veel hoger dan normaal. Het zou rommel kunnen zijn die tegen de zijkant van de brug schuurde. Ik zakte op mijn hurken en wachtte, om zeker te zijn. Het licht kon de stenen onder het hoogste punt van de brug niet bereiken en ik zag alleen maar zwarte schaduwen. Ik wachtte, mijn ogen op de waterlijn gefixeerd, in de hoop de glans van kleine, glimmende oogjes te zien.

Iets liet een laag, schor gekuch horen.

Ik sprong zo snel overeind dat ik bijna omviel. Ik keek om me heen, maar er was niemand te zien. Het geluid was hoe dan ook van onder de brug gekomen. Op iets grotere afstand ging ik weer op mijn hurken zitten. Het zou een vos kunnen zijn geweest, of een hond. Het had alleen zo onmiskenbaar menselijk geklonken. Niets anders te zien onder de brug dan schaduwen, en een blik op mijn horloge leerde me dat ik nu twintig minuten te laat was.

O, wat had ik me nu weer op de hals gehaald? Ik zag het voor me. Een of twee rationele types die vergeefs probeerden iedereen rustig te houden. Misschien hadden ze een agent van het dichtstbijzijnde politiebureau weten over te halen om ook te komen, die dan aan een steeds onrustigere zaal zou proberen uit te leggen waarom het politiekorps van Dorset geen extra mankracht beschikbaar kon stellen om op slangenpatrouille te gaan.

Iedereen zou een slangenverhaal hebben en dat beslist willen vertellen. En ik, God sta me bij, was benoemd tot de plaatselijke slangenexpert. Ze zouden willen weten waarom er zoveel slangen waren, waarom John Allington was gestorven, wat de daarvoor verantwoordelijke autoriteiten (wie dat ook mochten wezen) eraan zouden gaan doen, hoe ze hun kinderen konden beschermen. Ze zouden allemaal iets te zeggen hebben en niemand van hen zou naar rede luisteren. Nou, ik had geen antwoorden op hun vragen en ik was niet van plan mijn tijd te verspillen. Ik liep de brug weer over met de bedoeling naar huis terug te gaan, mezelf te vermannen en pap te bellen.

‘Clara, daar ben je! Ik was net onderweg om je op te halen.’ Wijkverpleegkundige Sally stond hijgend aan de andere kant van het plantsoentje. ‘Ze wachten op je om te kunnen beginnen.’

Het onvermijdelijke accepterend volgde ik Sally over het gras Church Lane in, een van de drie straten die naar het plantsoentje leidden. We liepen een paar meter heuvelafwaarts en sloegen een klein, met taxusbomen omzoomd doodlopend weggetje in. Een weggetje waar ik nooit kwam omdat het alleen maar naar het grote tudorhuis aan het einde leidde. Sally en ik liepen onder een stenen poort door en een met keien bestrate binnenplaats over. Aan weerszijden lagen de zijvleugels en de hoofdvleugel was recht voor ons. Ik had het huis nog nooit van zo dichtbij gezien. Sally trok de zware houten deur open en duwde me naar binnen.

We stonden in een grote hal met een glanzende, donkere betimmering. Over de volle lengte van een muur liep een minstreelgalerij, waarvan een rijk bewerkte trap naar beneden leidde. Vanuit een ooghoek dacht ik boven een lange, in het zwart geklede figuur te zien verdwijnen achter een deur.

Een paar treden hoger stond Phillip Hopwood, met naast hem een lange, krachtig gebouwde man. Ik nam aan dat het de eigenaar van het huis en onze plaatselijke beroemdheid was: Clive Ventry, selfmade miljonair en zeezeiler. Ventry’s hoofd was van me afgekeerd alsof ook hij naar de figuur op de galerij had gekeken. En toch wist ik zeker dat hij alleen woonde. Zou hij personeel hebben? Hij draaide zich weer om en ik zag dat hij eind veertig, misschien net vijftig was, en dat hij dik, donker haar, zware oogleden en een licht gebogen neus had.

Er moeten meer dan twintig andere mensen in de ruimte zijn geweest, hoofdzakelijk mannen. Ze stonden allemaal luid te praten, maar toen ze de deur dicht hoorden gaan, zwegen ze en keerden zich naar me om. Twintig mensen die naar me staarden: een situatie die ik mijn hele leven al probeerde te vermijden.

Phillip zwaaide vanuit zijn hogere positie op de trap en wenkte me naar voren. Het laatste wat ik wilde was boven de menigte uitsteken zodat iedereen me kon zien, maar Sally duwde me naar voren en de mensen rond de trap gingen opzij om ons door te laten. Phillip leunde naar voren, pakte mijn hand en trok me omhoog tot ik een tree onder hem stond. Ik was niet van plan verder te gaan.

‘Mevrouw Benning,’ zei hij, nadat hij het op had gegeven om me nog hoger te trekken. ‘Bedankt dat u bent gekomen.’

Mensen kwamen in beweging en met veel geschuif werden stoelen achteruitgetrokken en ging men zitten. Anderen verzamelden zich achter hen, hangend over rugleuningen, en weer anderen bleven tegen de betimmerde wanden staan. Clive Ventry knikte me toe, maar zei niets. Toen keek hij weer omhoog naar de galerij.

Rond de verste hoek van een grote houten kloostertafel zat een groepje van vijf oudere mensen. Ondanks de warme avond zaten de drie vrouwen weggedoken in wintermantels. Een van hen droeg een rode wollen muts en hield een kleine terriër stevig tegen zich aan gedrukt op haar schoot. De twee mannen keken nors, alsof ze hier tegen beter weten in zaten. Een van hen hield zijn blik nerveus op de tafel gericht. De andere, iets beter gekleed, liet zijn blik door de ruimte glijden.

‘Zoals ik al zei.’ Een gedrongen, blonde man was aan het einde van de tafel blijven staan, met zijn gezicht naar de trap. ‘Ze hebben hier in de Verenigde Staten voortdurend mee te maken. We moeten gewoon een goed plan maken.’

Achter me zuchtte Phillip luid.

De blonde man haalde zijn handen uit zijn zakken en vertrok zijn mond in een minachtende grijns terwijl zijn ogen zich op mij richtten. ‘In Kansas, New Mexico, Texas, Oklahoma, Alabama en Georgia...’ Hij tikte de staten al tellend op zijn vingers af. Ik wist wat er ging komen. Ik wist waarom deze staten, onder andere, bekendstonden. ‘En ook in verschillende andere staten,’ ging hij verder, ‘hebben ze een serieus probleem met ratelslangen.’

Vanuit mijn ooghoek zag ik dat de twee oude mannen een blik van verstandhouding wisselden, en de vrouw met de rode muts leek haar hondje nog een beetje steviger vast te grijpen. Alle ogen in de kamer waren op de spreker gericht. En die van hem op mij.

‘Mensen die op het land werken, spelende kinderen,’ zei hij, ‘ze worden regelmatig gebeten. Vaak kunnen ze niet naar een ziekenhuis of is er niet genoeg antiserum beschikbaar en dan sterven ze. Of ze raken een arm of een been kwijt. Vee met een waarde van miljoenen dollars gaat elk jaar dood door beten van ratelslangen. Slangen kruipen de huizen in, maken hun nesten in kelders, op zolders; kruipen ’s nachts door het huis op zoek naar voedsel. Net als hier.’

Ik zuchtte eens diep en deed geen poging het te verbergen. Wat hij zei was voor ongeveer een vijfde waar en voor vier vijfde volslagen onzin. Soms werden mensen in de Verenigde Staten per ongeluk gebeten door een ratelslang, maar de meeste bereikten een ziekenhuis voor er ernstige complicaties konden optreden. Het merendeel van de beten was echter het gevolg van stommiteiten of bravoure van de persoon in kwestie. En de behandeling was, hoe dan ook, over het algemeen succesvol. Voor zover ik wist was er geen enkel bewijs dat slangen hun kamp opsloegen in door mensen bewoonde onderkomens. Net als de meeste reptielen mijden ratelslangen, als het even kan, menselijk contact.

‘Dus in de lentemaanden,’ ging de man door die akelig gefascineerd leek te zijn door mij, ‘houden ze een klopjacht op ratelslangen. Ze drijven de slangen bij elkaar en doden ze, op een humane manier. Het is een legale procedure, geautoriseerd door de overheid van de staat, en het houdt de populatie onder controle. Het levert ook het gif waarvan het antiserum gemaakt wordt.’

Ik voelde woede in me opkomen. En niet alleen door zijn gestaar. Er is in de verste verte niets humaans aan een klopjacht op ratelslangen. De slangen worden uit hun nesten gedreven met behulp van benzine of andere giftige chemicaliën, in onhygiënische containers gepropt en zonder voedsel of water naar de plaats van de klopjacht getransporteerd. De meeste overleven de reis niet. De slangen die dat wel doen worden door waaghalzen gebruikt bij allerlei stunts, die meestal meer beten tot gevolg hebben dan het geval zou zijn geweest als de slangen met rust waren gelaten. En tot slot worden alle nog levende slangen onthoofd of doodgeslagen. Het is een wreed, walgelijk schouwspel dat elk jaar een enorme schade aan het milieu toebrengt.

‘En uw voorstel is dat we hier een klopjacht houden, meneer Keech?’ vroeg Clive Ventry, die voor de eerste keer zijn mond opendeed. Hij had een accent dat ik niet helemaal kon plaatsen. Toen herinnerde ik me dat hij uit Zuid-Afrika kwam.

‘Te beginnen vanavond,’ zei Keech. ‘We moeten ze samendrijven en doden.’ Ik keek de hal door en zag de gefascineerde aandacht, het geknik en de nare glans in sommige ogen. Het zit nooit ver onder de oppervlakte, onze bereidheid om diegenen die zwakker zijn dan wijzelf te mishandelen. Hoe vaak grijpen we de kans niet aan zodra we een legitieme reden zien om wreed te zijn?

‘Wat denkt u, juffrouw Benning?’ vroeg Phillip, waardoor ik opschrok.

Ik dwong mezelf Keech recht aan te kijken. Ik had genoeg van zijn gestaar. ‘Ik zou me grote zorgen maken,’ zei ik, ‘als er maar de minste kans bestond dat u er een zou vangen.’

Hij kneep zijn ogen samen. Hij moet minstens drie meter van me af hebben gestaan, maar het leek of hij zich naar me overboog. Zijn blik werd zo mogelijk nog strakker. ‘O, dat lukt me wel,’ zei hij, en het klonk als een dreigement.

‘Ratelslangen zijn heel groot,’ zei ik, hopend dat mijn stem niet zo onzeker klonk als ik me voelde. ‘Ze leven in makkelijk te vinden nesten en holen.’ Op dat moment ging mijn hart zo snel dat ik vermoed dat mensen die dicht bij me stonden het konden zien kloppen in mijn hals. Een confrontatie is iets wat ik altijd, koste wat het kost, probeer te vermijden. ‘Ze zijn relatief makkelijk te vinden en te vangen,’ ging ik verder. ‘En daarnaast buitengewoon gevaarlijk. Onze slangen zijn veel kleiner. Ze verstoppen zich, hun holen zijn niet zo makkelijk te vinden. De meeste mensen in dit land hebben nog nooit een inheemse slang gezien.’

Er klonk gemompel in de hal. Ik dacht dat ik iemand hoorde vragen in welk dorp ik woonde.

‘Belangrijker nog,’ zei ik, terwijl ik Keech nog steeds recht bleef aankijken, hoewel ik het liefst wilde wegkruipen voor de spot die ik zag terwijl zijn ogen over mijn gezicht gleden. Hij was het soort man dat geen nut zag op deze aarde voor onaantrekkelijke vrouwen. ‘Er zijn geen federale of internationale wetten om de ratelslang te beschermen,’ ging ik verder. ‘De mensen in Amerika zijn helaas vrij om te doen wat ze willen. Dat is hier niet het geval. Het is tegen de wet om een wilde Britse slang te doden of te verwonden. Wat u voorstelt is illegaal.’

‘Vertel dat John Allingtons familie maar!’ riep iemand.

‘Ze heeft volkomen gelijk,’ zei een stem vanuit de deuropening. Het werd stil en alle hoofden draaiden zich om naar de nieuwkomer. Hij was een slanke man van gemiddelde lengte, misschien iets langer. Hij had heel kort, donker haar en droeg een rechthoekige bril met een donker montuur. Ik schatte hem achter in de dertig, misschien iets ouder. Hij had prettige, regelmatige gelaatstrekken die niet echt knap te noemen waren. Er was absoluut niets ongewoons of opvallends aan hem, behalve dan dat zijn verschijning de stemming van de bijeenkomst had gekalmeerd, waardoor de onderstroom van geweld, al was het maar een beetje, iets verder onder de oppervlakte werd geduwd.

‘Ik zal je een kopie van de milieuverordening bezorgen, Allan,’ ging de man bij de deur verder. Hij straalde autoriteit uit en ik vroeg me af of hij van het milieuagentschap was, of misschien van het instituut voor Milieuzaken. In dat geval trok ik me graag terug om het aan hem over te laten. Hij leek een man te zijn waar mensen naar luisterden. Ik was alleen maar iemand naar wie ze graag staarden.

‘Dat is allemaal goed en wel, Matt,’ weersprak Allan Keech hem, terwijl hij zich voor het eerst sinds ik de hal binnen was gekomen van me afkeerde. ‘Maar we hebben een probleem. Mijn vriendin is bang om de tuin in te gaan.’

De nieuwkomer bij de deur, Matt, wierp een blik op Allan en keek toen weer naar mij. Hij verblikte of verbloosde niet en bleef me recht aankijken.

‘We lijken een beetje overspoeld te worden, mevrouw Benning,’ zei hij. ‘Kunt u daar een verklaring voor geven?’

‘Waarschijnlijk slechts een vreemde speling van de natuur,’ zei ik, me afvragend of het goed was om de zaak te sussen. Het aantal slangenincidenten van de laatste paar dagen had mij ook verbaasd, maar het laatste wat ik wilde was de paniek voeden die ik om me heen voelde toenemen.

‘We hebben een warme lente gehad,’ besloot ik. ‘Er is momenteel heel veel voedsel beschikbaar.’

‘Welke dieren voeden zich met adders?’ vroeg Matt direct.

In de hal zat iedereen zwijgend te luisteren naar Matt en mij. Ik zag ogen heen en weer schieten tussen ons.

‘Grotere roofvogels,’ zei ik. ‘Vooral uilen. En ook grotere zoogdieren, zoals vossen en dassen.’

‘Dus als we onze uilenpopulatie vergroten is het probleem opgelost?’

‘Het zou fijn zijn om meer uilen te zien,’ zei ik, wensend dat iemand anders aan het gesprek zou deelnemen. ‘Maar zij hebben nu eenmaal hun eigen broedschema’s.’

In de hal begon iemand te lachen.

‘In feite,’ ging ik verder, terwijl ik het gevoel had dat de sfeer wat luchtiger werd, ‘zal meer voedsel betekenen dat de uilenpopulatie toeneemt. Kuikens die normaal doodgaan van de honger zullen nu genoeg te eten vinden en overleven. Hetzelfde geldt voor jonge vossen. Vroeg of laat lost het probleem zich vanzelf op.’

‘Maar ondertussen,’ zei een corpulente man in een tweedjas, ‘komen er giftige slangen in ons huis. Wat worden wij verondersteld te doen terwijl we wachten tot de jonge uilen en vossen groot zijn?’

‘Hoe zeker is het dat John Allington is gestorven door een adderbeet?’ vroeg Matt, de onderbreking negerend. ‘Het ziekenhuis zei dat ze contact met u hadden gehad.’

Het drong tot me door dat hij arts zou kunnen zijn. ‘Nou, volgens mij worden er nog testen uitgevoerd, maar… ja, ik geloof dat het bevestigd is dat het een adder was.’ Een adder die op dat moment in mijn koelkast thuis lag.

‘Maar ik heb begrepen dat een eventuele medische aandoening hem gevoeliger voor het gif kan hebben gemaakt?’

Ik knikte. ‘De enige mensen die normaal gesproken gevaar lopen bij een adderbeet zijn heel jonge kinderen en mensen die gevoelig zijn voor een anafylactische shock.’

‘Oké,’ zei Matt, met de houding van iemand die vastbesloten is om de zaak af te ronden. ‘Wat ik zou willen voorstellen is dat we allemaal een beetje kalmeren. We wachten op het rapport van de lijkschouwer over John, maar we trekken geen overhaaste conclusies tot we precies weten waaraan hij is gestorven.’

Verschillende mensen probeerden hem te onderbreken. Hij verhief zijn stem.

‘Ondertussen passen we extra goed op. We laten geen benedenramen openstaan. We laten onze honden niet uit in hoog gras en als kinderen in de tuin spelen dan zorgen we ervoor dat ze laarzen en een dikke spijkerbroek aanhebben. Nog iets anders, mevrouw Benning?’

Ik schudde mijn hoofd. Hij was advocaat: die autoritaire uitstraling, het gemak waarmee hij in het openbaar sprak, het respect dat men kennelijk voor hem had.

‘Nou, ik heb een lange dag gehad, en ik denk dat we Clive de gelegenheid moeten geven om te eten. Goedenavond iedereen.’

Hij verliet de hal en ik stond bijna te trillen van opluchting. Hoe zou het zijn, vroeg ik me af, om zoveel zelfvertrouwen te hebben, het vermogen om mensen te kalmeren alleen met de klank van je stem en een paar welgekozen woorden? Phillip Hopwood kwam een tree naar beneden en ging naast me staan. Hij oogde zichtbaar meer ontspannen. Onder aan de trap stond Sally te glimlachen. Mensen vertrokken. Allan Keech had zich teruggetrokken in een hoek met een paar jongere mannen. Ze stonden opgewonden over iets te praten en ik vroeg me af of het idee van een klopjacht zo goed de kop was ingedrukt als ik had gehoopt.

‘Kom je even iets drinken, Clara?’ vroeg Sally.

Ik schudde mijn hoofd. ‘Nee, dank je. Ik moet nog wat werk afmaken.’

‘Ik loop met je mee,’ zei ze, mijn gebogen hoofd en opgetrokken schouders niet ziend of negerend, de manier waarop ik al vanaf dat ik een kind was ongewenste aandacht afwees. We verlieten de hal en liepen terug door het taxuslaantje.

‘Ik wilde steeds al eens met je praten,’ zei Sally, die zich niet liet ontmoedigen door een gebrek aan communicatie van mijn kant. ‘Ik speel in een band, weet je. We zijn met zijn vijven: basgitaar, ritmegitaar, drums, saxofoon en zang. We bestaan nu ongeveer vijf jaar.’

‘O?’ zei ik, me afvragend waarom Sally in godsnaam details van haar leven aan mij begon te vertellen.

‘En over een paar weken zitten we zonder zangeres. Ze verhuist naar het noorden en ik vroeg me af of...’

Ik liep door.

‘Het is namelijk zo,’ zei Sally, ‘dat ik weet dat je zingt.’

Ik bleef staan en draaide me naar haar om. ‘Ik zing niet.’

‘Ik hoor je,’ zei ze, me glimlachend aankijkend. ‘Altijd. Door het raam.’

‘Dat moet dan muziek van een cd zijn,’ zei ik, me afvragend of mijn huisje op de monumentenlijst stond en of ik dubbel glas zou mogen plaatsen.

‘Clara, ik kan het verschil wel horen tussen muziek van een cd en iemand die live en zonder begeleiding zingt. Je hebt een prachtige stem.’

Over Sally’s schouder kon ik Allan en zijn vrienden onder de boog van het poortgebouw door zien lopen dat naar de binnenplaats leidde. Sally stond met haar rug naar het huis, dus ze zag niet dat zij ons zagen en bleven staan. Ze zag niet hoe ze de hoofden bij elkaar staken en geconcentreerd luisterden naar wat Allan zei, terwijl ze steeds naar ons stonden te kijken, dat wil zeggen, vooral naar mij. Ik probeerde hen te negeren en me op Sally te concentreren. Ze was een beetje ouder dan ik, misschien begin dertig, met kort, kastanjerood geverfd haar. Haar huid was olijfkleurig en haar ogen middenbruin. Wat had ze gezegd? Iets over mijn muziek die te hard was.

‘Het spijt me, ik had geen idee dat ik je stoorde.’ Ik vroeg me af wie me nog meer kon horen, wie nog meer had geluisterd terwijl ik dacht dat ik helemaal alleen was.

‘Doe niet zo raar. Zou je eens willen komen zingen voor de band?’

Of ik dat zou willen? Ik zou nog eerder mijn eigen arm afhakken. Maar Sally was aardig. Ze gaf me een compliment. Achter haar liep het groepje mannen weer verder. Ik wilde weg zijn voor ze ons bereikten.

‘Ik denk het niet... echt niet. Dank je, maar...’

‘Wil je erover nadenken? Ik kan je voorstellen aan de anderen. Geen enkele verplichting.’

‘Oké,’ zei ik, omdat het de makkelijkste manier leek om het belachelijke gesprek te beëindigen en weg te komen. ‘Ik denk dat ik nu even hard ga lopen. Dag.’

Ik draaide me om en begon te rennen, in tegenovergestelde richting van mijn huis, wetend dat ze me onbeleefd zou vinden maar niet in staat nog meer te verdragen. Te veel mensen, te veel gepraat, veel te veel aandacht op mij gericht. Ik had het gehad met menselijk contact. Ik schoof weg, het kreupelhout in, weg van het lawaai en de trillingen, op zoek naar eenzaamheid en veiligheid.

Ik droeg geen sportkleding en ook geen goede schoenen, maar het kon me niet schelen. Steeds sneller rende ik over het plantsoentje, Carters Lane door, tot ik een smal weggetje insloeg dat naar het laagste punt van het dorp liep dat per auto bereikbaar is. Dorpsbewoners noemden het de Bottom Lane. Of het ooit echt een naam had gehad, wist ik niet. De Bottom Lane leidde maar naar één, leeg huis.

Ik rende verder, langs het oude huis zonder ernaar te kijken, het smalle, door hazelaarstruiken omzoomde pad af dat door het beukenbos het dorp uit liep. Ik rende door het bos en over de daaropvolgende akkers. Ik kwam bij de rivier de Yerty en bleef rennen. Pas toen het licht duidelijk afnam keerde ik om en rende in de richting van mijn huis.

Ik was inmiddels heel moe. Ik had die ochtend al hardgelopen voor mijn avontuur met de adder en ik had die dag nauwelijks gegeten. Mijn adem kwam met horten en stoten, zweetdruppels liepen over mijn slapen en zowel mijn armen als mijn benen begonnen te trillen. Ik had moeten inhouden en de rest van de weg gewoon moeten lopen. Als ik dat had gedaan, was alles misschien anders verlopen.

Het was een warme, natte lente geweest, met bijna twee keer zoveel regen als normaal voor de tijd van het jaar en het smalle, steile pad dat me terugbracht naar het dorp waterde niet goed af. Grote plassen dikke, zwarte modder bedekten het pad over een paar honderd meter. Aan beide zijden werden de struiken dikker en hoger, en de hazelaars werden afgewisseld door meidoorns, platanen en jonge eiken. De grotere bomen raakten elkaar boven mijn hoofd en vormden een zachtgroen baldakijn, waardoor het weinige daglicht dat nog over was werd geblokkeerd. Daardoor zag ik de scherpe steen tussen de kleinere stenen niet. Mijn voet raakte de grond, de steen verschoof, mijn enkel zwikte en ik viel hard op de grond.

Een seconde voelde ik alleen maar pijn, brandend in mijn enkel en voet. Toen duwde ik mezelf omhoog en hinkte een paar passen door. Ik was bij het hek van het Witcher-huis. Ik leunde ertegen, wachtend tot de pijn in mijn voet zou afnemen en mijn ademhaling weer normaal zou zijn.

Het Witcher-huis was oud. Driehonderd jaar geleden, misschien nog wel eerder, was het gebouwd als vier arbeidershuisjes van twee verdiepingen, voor werknemers van de nabijgelegen Ashlyne Estate. In de loop der jaren waren muren neergehaald en de vier huisjes samengevoegd tot één groot huis. Het stond nu al maanden leeg.

De ooit zo mooie tuin was sinds de vorige zomer niet meer aangeraakt, maar de natuur is ongelooflijk volhardend en de tuin kwam, zelfs zonder dat er iemand voor zorgde, weer tot leven. Uit de richting van de appelbomen kon ik de zachte, verleidelijke zoetheid van kleine lelies ruiken. Ik sloot mijn ogen in een poging mijn kloppende enkel te negeren. Na een paar seconden ademde ik weer normaal en was de pijn een dof gevoel geworden. Waarschijnlijk alleen maar verzwikt. Ik opende mijn ogen weer en zag Walter Witcher naar me kijken vanachter een raam op de eerste verdieping.

Absoluut onmogelijk.

En toch, daar was hij, voor het raam boven, het derde van links. Walter, met zijn frêle gestalte, dunne grijze haar, bleke ogen, magere, ingevallen wangen en donkere schaduwen onder zijn ogen, de witte baardstoppels. En zal ik je eens wat zeggen? Ik voelde dat mijn arm zich boog en mijn hand aanstalten maakte om te zwaaien.

Omdat Walter, om een reden die ik nooit goed heb kunnen begrijpen, de enige mens in het dorp was geweest bij wie ik me voor zover dat mogelijk was op mijn gemak had gevoeld. Misschien voelde ik dat ook hij zijn eigen soort zo veel mogelijk meed. Hij had net zomin behoefte aan het loze gebabbel als ik, maar hij was altijd beleefd. Ik koos het tijdstip voor mijn hardlooptraining ’s morgens vroeg en ’s avonds laat altijd zo uit dat er een minimale kans op menselijk contact bestond, maar toch vond ik het nooit erg als ik Walter tegenkwam.

Hij was zo’n lieve, aardige man geweest. Een keer had hij een gewond konijn naar de kliniek gebracht. Het was verstrikt geraakt in een net in zijn tuin. Ik had het konijn opgelapt en samen hadden we het twee weken later weer losgelaten bij de rivier.

Walter had me altijd recht aangekeken.

Toen ik de avond nadat we het konijn vrijgelaten hadden thuiskwam van mijn werk, had ik een bos roze dahlia’s voor mijn deur gevonden. Er zat geen briefje bij, maar ik wist heel goed in welke tuin roze dahlia’s bloeiden. Ik stond er nu voor, had de groene uitlopers kunnen zien als ik in staat zou zijn geweest mijn hoofd te buigen, maar dat kon ik natuurlijk niet. Ik kon mijn ogen niet afhouden van dat gezicht voor het raam. Het gezicht van een man die acht maanden geleden was gestorven.

Er klonk een schreeuw achter me en ik draaide me geschrokken om. Ik keek weer terug en het raam was leeg. Het gezicht... Walter... was weg.

Ik keek naar de andere ramen. Allemaal leeg. Een groot, zwaar hangslot hield de ketting om het hek op zijn plaats. Het hek was hoog, ongeveer twee meter, met punten erbovenop. Je kon er vermoedelijk wel overheen klimmen, maar niet makkelijk en zeker niet voor een man van ver in de zeventig. De heg aan weerszijden was hoog en breed.

Vanaf die afstand leek de deur van het huis stevig genoeg. De benedenramen waren allemaal dichtgetimmerd. Er was geen teken dat iemand het huis binnen was gegaan. En al helemaal Walter niet.

Weer een schreeuw. De stem van een vrouw die haar hond riep. Ik kende het stel van zien. Een weduwe van midden vijftig en een speelse jachthond, Scruffy genaamd. Ik kwam in de verleiding om me door de struiken aan de overkant te wringen, om in het erachter liggende veld te wachten tot ze voorbij waren, maar ik wist dat ik Scruffy niet voor de gek kon houden. Ze zou me opsporen als een truffelhond, en ik zou worden ontdekt, verscholen in de struiken, en mijn reputatie als vreemd type zou weer een enorme spurt krijgen.

Een laatste blik op de bovenramen – leeg – en ik liep weer verder over het pad. Scruffy en haar bazin kwamen in zicht en de hond rende op me af. Te goed gemanierd om zonder aanmoediging op te springen staarde ze naar me omhoog. Ik boog me voorover, pakte haar kop beet en krabde achter haar oren. Genoeg aangemoedigd ging ze op haar achterpoten staan en gaf me haar beide voorpoten om vast te houden. In deze houding was ze bijna net zo groot als ik.

‘Scruffy, laat haar met rust!’

‘Het is wel goed,’ mompelde ik, kijkend naar Scruffy’s harige, vriendelijke kop, en bedenkend hoe heerlijk onbevooroordeeld honden waren en hoe fijn het zou zijn om in een wereld met alleen maar dieren te leven.

‘Scruffy, af. Kom hier.’ Scruffy’s halsband werd gegrepen en ze werd weggerukt.

‘Hallo, Clara. Een heerlijke heldere avond. Gaat het goed met je?’

Ik knikte en dwong mezelf op te kijken. De ogen van de vrouw waren groen, haar haar blond met grijze strepen. Ik wist niet of ik wel ooit eerder echt naar haar gekeken had. Ik sloeg mijn ogen neer.

‘Prima,’ wist ik uit te brengen. ‘Ben gevallen. Het komt wel goed.’

Ik mompelde een groet naar de modder aan mijn voeten en liep verder. Ik had Walter niet gezien, dat kon niet. Het was een weerspiegeling van het late avondlicht geweest die mijn hersenen, geschokt door de plotselinge pijn, verkeerd hadden geïnterpreteerd.

Ik sloeg af, Carters Lane in. Nog vierhonderd meter en ik was bij het plantsoentje. Madeliefjes die op het punt stonden hun blaadjes te sluiten, lagen op het gras als gevallen sterren.

Ik moest nog vijfhonderd pijnlijke meters de heuvel op lopen. Ik strompelde voort, terugdenkend aan de ochtend dat ik over Walters dood had gehoord.

Zijn vrouw, Edeline, had me buiten staan opwachten. Ze had geen genoegen genomen met mijn korte, snelle knikje en was op het pad gaan staan, zwaaiend met haar hand alsof ze een passerende auto tot staan wilde brengen. De moed was me in de schoenen gezonken. Edeline leek er altijd een wreed genoegen in te scheppen om naar me te kijken, om door me te worden gefascineerd, zoals kleine jongens door dode dieren. Ik meed haar zo veel mogelijk.

‘Walter heeft ons verlaten,’ zei ze met een trage stem, en een seconde lang dacht ik dat hij plotseling bij haar weggegaan was, na vijftig jaar huwelijk. De hemel weet dat ik het hem niet kwalijk genomen zou hebben.

‘Hij is vannacht overgegaan,’ had ze gezegd. ‘Ik was er niet. Niemand wilde me brengen.’

Ik wist al dat Walter twee of drie weken eerder in het ziekenhuis was opgenomen met een longontsteking, opgelopen door de vochtige omstandigheden en slechte riolering in het oude huis. Ik had haar, oprecht, gezegd dat ik het heel erg vond.

Terwijl ik sprak had ik gezien dat Edelines ogen de mijne loslieten en naar de linkerkant van mijn gezicht gleden. Ik was eraan gewend dat mensen dat deden, maar de meesten probeerden in elk geval nog beleefd te zijn, om te verbergen wat ze deden. Edeline kon dat nooit. Ik vroeg of er iets was wat ik kon doen, of ik haar ergens naartoe kon brengen, maar ze zei dat er die ochtend mensen van het ziekenhuis zouden komen en dat zij hadden beloofd om overal voor te zorgen.

De volgende ochtend en nog weken daarna had ze op me staan wachten bij het tuinhek, en ik had me erbij neergelegd geduldig te luisteren terwijl ze me op de hoogte bracht van Walters besluit zijn lichaam aan de medische wetenschap ter beschikking te stellen. Ook van de dienst in het ziekenhuis alleen voor de naaste familie en haar plannen voor een herinneringssteen op het dorpskerkhof hield ze me op de hoogte.

Ik had Edeline nooit gemogen en ik mocht haar in de dagen daarna steeds minder, maar elke ochtend na Walters dood dwong ik mezelf te stoppen, geïnteresseerd te kijken en een paar minuten naar haar te luisteren, mezelf voorhoudend dat ze eenzaam was, waarschijnlijk al heel lang. Voor zover ik wist verliet ze het huis nooit. Ze rouwde en was bang en ik – juist ik – zou in staat moeten zijn dat een paar minuten per dag te verdragen.

Naar later bleek hoefde ik dat niet lang te doen. Slechts drie maanden later volgde Edeline haar echtgenoot naar het hiernamaals. Zij had haar lichaam niet ter beschikking gesteld aan de wetenschap. Ik betwijfel of Edeline ooit in haar leven iets had weggegeven, en ze was niet van plan daar na haar dood mee te beginnen.

Ik kwam bij de hoek van Bourne Lane en rook rozen. De volle, muskusachtige geur van een van de oude soorten. De struik groeide in een wilde massa over de muur om het hoekpand; de donkerroze bloemen hingen bijna tot op de grond. Ik boog me voorover. Het was de geur van mijn moeder. Ze maakte altijd haar eigen parfum, stopte stenen potten vol gezouten verse rozenblaadjes tot de etherische olie eruit druppelde. De geur volgde haar door het huis, was in de gordijnen en de meubels getrokken, zweefde in het stof dat door de zonnestralen zichtbaar werd, lag op ons te wachten. Mam! Mam is hier geweest. Nog niet zo lang geleden. Volg het spoor, vind haar.

Ik kreunde luid, plotseling naar adem snakkend, met een bijna overweldigende behoefte om te schreeuwen als een klein, bang kind. En eindelijk, als een klap op het hoofd, eindelijk drong het tot me door.

Mijn moeder was dood.

Even dacht ik dat ik stikte. Dat ik nooit meer normaal zou kunnen ademen. Dat mijn leven voorbij was, hier en nu, op de hoek van mijn straat, een eenzaam, bang meisje schreeuwend om haar moeder.

Toen nam de pijn af en kon ik weer ademhalen. Ik leefde nog, was er nog, kon nog bewegen, spreken, leven. Maar zij niet.

Ik strompelde de straat door, deed de voordeur van het slot en rende naar de telefoon. Ik nam de hoorn van de haak en toetste het nummer in.

‘Pappie,’ snikte ik, toen ik de bekende stem aan de andere kant hoorde, ‘ik ben het.’

Ik heb heel lang met mijn vader gesproken, maar ik kan me niet meer herinneren wat we hebben gezegd. Nadat we elkaar welterusten hadden gewenst ging ik voor het open raam van mijn donkere slaapkamer zitten; zonder ergens over na te denken zat ik daar alleen maar.

Tot het schreeuwen begon.

Bezwering / druk 1
titlepage.xhtml
Bezwering_split_0.xhtml
Bezwering_split_1.xhtml
Bezwering_split_2.xhtml
Bezwering_split_3.xhtml
Bezwering_split_4.xhtml
Bezwering_split_5.xhtml
Bezwering_split_6.xhtml
Bezwering_split_7.xhtml
Bezwering_split_8.xhtml
Bezwering_split_9.xhtml
Bezwering_split_10.xhtml
Bezwering_split_11.xhtml
Bezwering_split_12.xhtml
Bezwering_split_13.xhtml
Bezwering_split_14.xhtml
Bezwering_split_15.xhtml
Bezwering_split_16.xhtml
Bezwering_split_17.xhtml
Bezwering_split_18.xhtml
Bezwering_split_19.xhtml
Bezwering_split_20.xhtml
Bezwering_split_21.xhtml
Bezwering_split_22.xhtml
Bezwering_split_23.xhtml
Bezwering_split_24.xhtml
Bezwering_split_25.xhtml
Bezwering_split_26.xhtml
Bezwering_split_27.xhtml
Bezwering_split_28.xhtml
Bezwering_split_29.xhtml
Bezwering_split_30.xhtml
Bezwering_split_31.xhtml
Bezwering_split_32.xhtml
Bezwering_split_33.xhtml
Bezwering_split_34.xhtml
Bezwering_split_35.xhtml
Bezwering_split_36.xhtml
Bezwering_split_37.xhtml
Bezwering_split_38.xhtml
Bezwering_split_39.xhtml
Bezwering_split_40.xhtml
Bezwering_split_41.xhtml
Bezwering_split_42.xhtml
Bezwering_split_43.xhtml
Bezwering_split_44.xhtml
Bezwering_split_45.xhtml
Bezwering_split_46.xhtml
Bezwering_split_47.xhtml
Bezwering_split_48.xhtml
Bezwering_split_49.xhtml
Bezwering_split_50.xhtml
Bezwering_split_51.xhtml
Bezwering_split_52.xhtml
Bezwering_split_53.xhtml
Bezwering_split_54.xhtml
Bezwering_split_55.xhtml
Bezwering_split_56.xhtml
Bezwering_split_57.xhtml
Bezwering_split_58.xhtml
Bezwering_split_59.xhtml
Bezwering_split_60.xhtml
Bezwering_split_61.xhtml
Bezwering_split_62.xhtml
Bezwering_split_63.xhtml
Bezwering_split_64.xhtml