29
Een paar uur later was ik weer op het kerkhof.
Als Ulfred hier lag, had ik hem nog niet gevonden. Ik begon in de oudste hoek en werkte naar het groepje achter de vlierstruiken toe. Ik liep in rechte lijnen heen en weer, van de ene kant van het kerkhof naar de andere, in het voorbijgaan de namen op elke steen controlerend. Ik vond een paar Witchers – mannelijke en vrouwelijke – maar ze waren te lang geleden overleden om direct met Walter en zijn broers verbonden te zijn.
De wind was in de loop van de dag toegenomen en de bomen die om het kerkhof stonden zwaaiden heftig heen en weer. Hun donkere takken, zwaar van het voorjaarsblad, blokkeerden het licht van de maan, waardoor vreemde en voortdurend veranderende schaduwen over de grond heen en weer schoten, als kleine diertjes die tussen de stenen rondscharrelden. Ik moest mezelf vermannen om me te beheersen, en mezelf voorhouden dat het alleen maar lang gras was dat langs mijn enkels streek.
Na een halfuur zoeken moest ik een kleine zaklantaarn aandoen om de namen die in de stenen waren uitgehakt te kunnen lezen. Na een uur was ik er vrijwel zeker van dat Ulfred niet in vrede rustte op dit stuk gewijde grond.
Ik was niet blij met de gedachte, maar ik wist dat ik in de kerk moest zoeken naar een soort gedenksteen. Als Ulfreds lichaam nooit was teruggevonden, zou een steen in de kerk weleens het enig overgebleven aandenken kunnen zijn.
Ik liep tussen de grafstenen door terug naar de voorkant van de kerk. De heen en weer zwaaiende deur sloeg keihard tegen de deurpost. Ik ging naar binnen.
Was dit werkelijk een huis van God waar ik zojuist binnen was gegaan? Achter in het schip, waar de zwarte muren hoog boven me uitstaken en waar ik op de plaatsen waar het plafond was ingestort de wolken voorbij kon zien drijven, betwijfelde ik of hij ooit gevoeld had als een plek van vrede. Nu, zoveel jaar nadat de erediensten waren gestopt, leek het een plek vol oude, slechte herinneringen en duistere geheimen.
En zoveel groter dan ik van de buitenkant had verwacht. De hoge stenen bogen leken de geblakerde, door vuur aangevreten balken amper te ondersteunen. Voor me, rij na rij, stonden in het schip de koolzwarte, half vergane kerkbanken, als de restanten van een lang vergeten leger.
Binnen de kerkmuren was er niets om me te beschermen tegen de vreselijke stank van de vleermuizenkolonie, en de combinatie van rottend vlees en uitwerpselen was misselijkmakend. De wind huilde, vleermuizen schreeuwden en droge bladeren ritselden en kraakten.
Ik had niet al te veel willen nadenken over wat Violet me had verteld, maar op de plek waar een groot deel ervan zich had afgespeeld, was dat onmogelijk. Vooruitkijkend naar waar het altaar door de balustrade om het koor van de rest van de kerk werd afgescheiden, leek het alsof Ulfred er nog steeds was: vastgeketend, zwak van de honger, verdwaasd en doodsbang. Ik kon bijna de parochianen zien die zich om hem hadden verzameld, biddend voor de bevrijding van zijn ziel, en de predikant, de eeuwenoude bezweringen van het exorcismeritueel mompelend.
Arme Ulfred.
Gedenkplaten zijn meestal aan de muur bevestigd. Ik liep naar de zijkant en liet de zaklantaarn zorgvuldig om me heen schijnen. Ooit had de kerk glas-in-loodramen gehad. Door de hitte van de vlammen was het glas gesmolten, waardoor kleurstrepen – zoveel jaren later nog steeds duidelijk zichtbaar – over de uitgehakte vensterbanken en over de met mos begroeide muren waren gelopen. De kleur die in het maanlicht het meest in het oog sprong, was rood. De resten van het gesmolten karmijnrood liepen over de stenen naar beneden en verder over de tegelvloer, en die avond leek de kerk door mijn gespannen stemming overstroomd door bloed.
Ik verliet het schip en klom de treden van het koor op. Hier, voorin, was beter te zien hoe het gebouw vroeger was geweest. De drie rijen koorstoelen aan weerszijden van me waren nog intact. Ooit was er muziek uit omhooggestegen, maar nu stonden ze stom en doelloos, hun prachtige houtsnijwerk zwart van ouderdom. De katheder lag omgevallen voor de orgelbank. Het orgel was nog altijd indrukwekkend, prachtig.
Mijn moeder had vaak op het kerkorgel gespeeld, tot er niet langer op haar ‘gezondheid’ kon worden vertrouwd. Ze had vooral heel graag gespeeld bij huwelijken en ik herinnerde me dat ik naast haar zat, goed uit het zicht van de parochianen, de bladzijden voor haar omsloeg en stiekem naar de prachtige jurken (in mijn kinderogen tenminste) van de bruiloftsgasten keek.
Vanaf mijn geprivilegieerde plaats onder de orgelpijpen had ik kunnen zien wat bijna iedereen van het gezelschap moest missen: de intieme momenten van de huwelijksbeloften. Ik zat dan te wachten, nauwelijks in staat me te beheersen, op de eerste glans van tranen in de ogen van de bruid, op de trilling in de stem van de bruidegom, op hun opluchting als de ringen veilig over de knokkels waren geschoven en het moeilijke deel voorbij was. Ik kende die woorden al heel snel uit mijn hoofd, mompelde ze zelfs mee met de bruid, en ik denk dat als een bruid ooit vergeten zou zijn wat ze verondersteld werd te herhalen, de mensen misschien wel tot hun verbazing een zacht stemmetje hadden kunnen horen dat haar souffleerde vanuit de zijbeuk.
Maar er was een deel van de huwelijkssluiting waar ik nooit naar kon kijken, het punt waarop ik me altijd omdraaide, mijn plaats op de bladzijde controleerde, zelfs een kneepje van mijn moeders hand zocht ter geruststelling: het moment waarop de sluier werd opgetild van het gezicht van de bruid.
Ik had niets om mijn moeders talent te evenaren, maar ik kon een paar heel eenvoudige stukjes spelen op een kerkorgel, en die nacht, daar in die kerk, verdiept in herinneringen, had ik de belachelijke drang om het bankje op te rapen en recht te zetten, te gaan zitten en de toetsen aan te raken. Wat voor geluid zou het instrument maken na al die jaren? Zou het worden gehoord in het dorp, zouden er mensen aan komen rennen om te zien wie dat veroorzaakte?
Een stom idee, maar iets dwong me naar voren, tilde mijn linkervoet op om een pedaal in te drukken, nam mijn rechtermiddelvinger en duwde hem stevig op een van de toetsen.
Het orgel reageerde onmiddellijk, schreeuwde het uit met een geluid als van pijn. Op het moment dat de harde toon weerkaatste door de ruïne, vloog een hele groep vleermuizen op en overstemde de wegstervende klank met hun hoge geschreeuw. De beesten waren bijna machteloos tegen de snel bewegende luchtstromen. Ze werden schreeuwend en krijsend om de kapotte dakranden voortgewaaid als vuilnis in een wervelwind. Buiten begonnen de roeken ook weer rond te cirkelen. Ik merkte dat ik trilde. Het was geen goed idee geweest. Die dagen waren voorbij.
Ik liep langs de ramen vóór in de kerk: drie grote stenen bogen, naar het oosten gericht, de grootste stak wel zes meter boven me uit. Stukjes gekleurd glas lagen als ongeslepen edelstenen op de tegelvloer.
Kandelaars, dof en donker, stonden op het altaar. Tegen de zuidmuur hing een groot wandtapijt. Even probeerde ik te ontdekken wat erop stond, maar het was te zeer verkleurd door de schimmel en het vocht. Het enige wat me nog te doen stond was teruglopen langs de zuidmuur, op zoek naar woorden uitgehakt in steen, en ik voelde hoe de moedeloosheid in me doordrong als de kilte van de kerk.
Want wat had ik na al die uren speuren nou gevonden?
Walter was nog steeds onvindbaar. Ik was iets meer te weten gekomen over Saul Witcher, maar had niet echt vooruitgang geboekt om hem te vinden. En ik had ook niet echt een spoor gevonden van Ulfred, alleen maar de verklaring van twee van zijn leeftijdgenoten – Violet en Ruby – dat hij was verdronken. Ruby was zelfs nog verder gegaan. ‘Ze hebben hem verdronken,’ had ze gezegd. Als ze gelijk had... nou, dan zou dat heel wat teweegbrengen.
Ik stond op de drempel van de kerk, op het punt om het portaal in te lopen, toen ik een beweging zag. Het was vanuit een ooghoek, in een fractie van een seconde voorbij, maar ik was er zeker van dat ik een lange, donkere figuur achter het altaar had gezien. Ik draaide me snel om, het hart kloppend in mijn keel, en ik voelde mijn voet onder me wegglijden. Terwijl ik mijn evenwicht probeerde te hervinden liet ik de zaklantaarn vallen.
Hij viel zwaar en hard op de stenen vloer en een stelletje roeken schoot de lucht in, als hagel uit een geweer. Ik zag pleisterwerk naar beneden vallen en hoorde het op de stenen kletteren en in water plonzen.
De schaduwen vóór in de kerk bewogen niet. Ik draaide me weer om om te vertrekken. Mijn zenuwen waren aan flarden en ik wilde niets liever dan hier wegkomen. Ik liep de deuropening door, het portaal in.
In water plonzen?
En opnieuw draaide ik me om; ik dwong mezelf het gangpad weer door te lopen, de schaduwen met een schuin oog in de gaten houdend. Ik was bijna bij de communiebank toen ik in de vloer, pal voor de treden naar het koor, iets zag wat leek op een grote houten kelderdeur. Ik had hem eerder gemist, afgeleid door de sterke herinneringen aan mijn moeder en haar kerkmuziek. Ooit had hij deel uitgemaakt van een stel. De andere deur was verdwenen en op zijn plaats gingen de tegels over in een zachte, glinsterende duisternis. Ik liep dichterbij, rook de stank van stilstaand water die er als een lichte mist omheen zweefde. Om het bassin kroop mos als een langzaam bewegend schepsel dat ongezien tracht weg te komen. Ik raapte een steen op van de vloer en liet hem erin vallen.
Plop !
Alle levende wezens in de kerk hielden hun adem in. Het water in het rechthoekige bassin van ongeveer drie meter lang en een meter tachtig breed leek diep te zijn. De rimpels van de steen waren snel verdwenen, maar het water bleef bewegen. Het had een bries kunnen zijn die zachtjes over het glanzende, olieachtige oppervlak streek; het hadden kleine beestjes kunnen zijn die in de diepte ademden. Ik was niet van plan het uit te vinden. Er was iets aan dat water, aan de manier waarop het op de stenen bogen van de kerk weerkaatste, dat lichtelijk hypnotiserend was. Ik kon het gevoel niet van me afzetten dat als ik daar nog langer bleef staan, naar beneden kijkend, ik er misschien wel in zou vallen.
Met enige moeite keek ik op. En zag het wandtapijt vóór in de kerk bewegen, zachtjes heen en weer waaien, alsof het werd aangeraakt door een lichte windvlaag. Had ik een paar seconden eerder iemand gezien? Een fractie van een seconde was ik er zeker van dat ik het donkere silhouet van een lange man voor de grote boogramen had zien staan. Maar niets bewoog voor in de kerk. Zelfs het wandtapijt hing stil. Het was beslist tijd om te gaan.
Ik liep om het bassin en klom de drie koortreden op. Niets te zien. Niets anders te horen dan de wind buiten en de kleine beestjes die nog steeds boven me rondcirkelden. Ik liep weer naar voren, naar rechts en links kijkend, vrezend dat iets vanachter de koorbanken op me af zou springen. Een snelle blik achter het altaar – niets – en toen greep ik het wandtapijt beet.
Er zat een deur achter verborgen. Heel stevig, gemaakt van ijzer en hout, diep verzonken in een uitgehakte stenen deurpost. Het was waarschijnlijk de deur naar de consistorie, misschien ook naar de toren, en ik vroeg me af waarom ik er niet eerder aan had gedacht om daarnaar te zoeken.
De consistorie is een kamer binnen de kerk waar de ambtskleding of religieuze gewaden en andere parafernalia voor de eredienst worden opgeborgen. Hij wordt vaak gebruikt voor vergaderingen van de kerkenraad; veel dominees gebruiken hem als kantoor. Ik stak mijn hand uit naar de ronde ijzeren kruk, wetend dat ik op het punt stond iets te doen wat ongetwijfeld heel stom was. Ik pakte hem stevig beet en draaide. Hij bewoog in mijn hand.
Had ik echt iemand gezien bij het altaar? En als dat zo was, waar was hij nu dan?
De kruk draaide een kwartslag naar rechts, maar niet verder. Als de deur niet op slot zat, zou ik hem alleen maar naar voren hoeven te duwen om in de kamer erachter te komen.
Had ik mijn bejaarde inbreker van de vorige nacht gezien? Hoewel mijn hart nog sneller ging slaan bij deze gedachte geloofde ik dat eigenlijk niet. Ik had de indruk dat deze gestalte langer was. Ik hief mijn hoofd op en snoof. Ik begon langzamerhand te wennen aan de stank van de vleermuizenkolonie. Rook ik nog iets anders? De geur van een landloper die gisteravond als een laagje vloedwater door mijn huis was getrokken? Nee. Dat niet. Maar toch was er iets. Heel vaag. Was het misschien... de geur van een pijp?
Ik duwde tegen de deur, maar stuitte op krachtige weerstand. Ik probeerde het nog eens. Hetzelfde. De deur zat op slot. Er was nergens een sleutelgat te zien, wat betekende dat hij van binnenuit vergrendeld moest zijn. Door de frustratie vergat ik mijn zenuwen en werd ik heel nieuwsgierig naar wat er achter die deur was. Consistories hadden vaak ook een buitendeur, waardoor de dominee makkelijker binnen kon komen, en niet steeds de grote, zware kerkdeuren hoefde te openen.
Ik liep snel het middenpad door en de kerk uit. Daarna deed ik de zaklantaarn uit en liep om de zuidkant van het gebouw. Omdat ik wist dat als er iemand in de buurt was, hij zich zeker bewust zou zijn van mijn aanwezigheid, bewoog ik me langzaam voort, dicht langs de muur.
Kerkmuren zijn zelden recht. Dat werkte die avond in mijn voordeel, want er waren allerlei nissen en hoeken waarin ik kon wachten en luisteren tot ik zeker wist dat het veilig was om verder te gaan. Het duurde waarschijnlijk maar vijf minuten om van de hoofdingang van de kerk naar de kleine consistoriedeur in de zuidmuur te lopen waarvan ik wist dat hij er moest zijn. Maar het leek langer.
Deze deur had een klink.
Ik zou niet naar binnen gaan. Ik zou alleen maar proberen of ik de deur kon openen en daarna zou ik een flink stuk achteruitgaan om te zien of er iets naar buiten kwam. Ik pakte de klink beet en drukte met mijn duim op de pal. Hij bewoog niet. Weer een gesloten deur. Ik boog me voorover en liet de zaklantaarn over het grote sleutelgat schijnen. Er was niets te zien van het vuil dat je zou verwachten als hij in vijftig jaar niet was gebruikt. Ik liep achteruit en liet mijn blik over de deurpost glijden, me afvragend of ik echt de moed had te doen wat net in me opgekomen was.
Ooit waren kerken in Engeland zelden afgesloten, vanwege het heersende principe dat een kerk een toevluchtsoord was. De Kerk was van mening dat zijn gebouwen te allen tijde open moesten zijn voor mensen die de behoefte hadden te bidden en zich terug te trekken. Maar de laatste jaren was dit door vandalisme en diefstal onmogelijk geworden, met uitzondering van kerken in heel verre uithoeken. Zelfs kleine dorpskerkjes hadden problemen gehad en soms was er een vreemd compromis gesloten: kerkgebouwen werden afgesloten, maar de sleutel werd achtergelaten op een plek waar ingewijden – de trouwe parochianen – hem konden vinden. Wat hadden de parochianen van de Sint-Birinus vijftig jaar geleden met hun kerksleutel gedaan?
Boven de boogvormige deuropening was een decoratieve stenen latei, op ongeveer twee meter hoogte. Op het hoogste punt van de latei grijnsde het duivelse gezicht van een in steen uitgehouwen gargouille met uitpuilende ogen. Hij was te hoog voor mij om erbij te kunnen, maar om de kerk liep, ongeveer dertig centimeter van de grond, een smalle stenen rand, en over de oude muren groeide klimop die al jaren niet gesnoeid was. Ik stapte op de rand, hield me met één hand in evenwicht aan de klimop en voelde met de andere over de latei. Veel droog blad, een paar losse stenen, verder niets. Dan bleef alleen de gargouille over.
Wat technisch gezien helemaal geen gargouille was, besefte ik toen ik praktisch oog in oog met hem stond. Gargouilles zijn (hoe lelijk ook) functionele onderdelen van de architectuur, namelijk waterspuwers. Het regenwater valt op het dak van de kerk, stroomt in de goten die eromheen lopen en verdwijnt via het gapende gat in de mond van een gargouille. Deze figuur had een grote open mond en een obsceen uitgestoken tong, maar was niet aangesloten op een regenpijp. Strikt genomen was het een chimera, een stenen fantasiefiguur.
En zijn mond zat propvol natuurlijk afval van vijftig jaar. Ik trok er een handvol rottende bladeren, een heleboel modder en de resten van een vogelnest uit, maar er zat nog meer in. Na twee minuten graven was mijn hand volledig in de mond verdwenen. Er liep iets over mijn vingers en ik kon een rilling niet onderdrukken. Er lag niets. Ik stond op het punt het op te geven, toen mijn pink koud metaal raakte. Ik greep het en trok mijn hand terug.
Nadat ik op de grond was gesprongen keek ik in het licht van mijn zaklantaarn naar wat ik had gevonden. Een grote, koperen sleutel, gevlekt door ouderdom, bedekt met modder, maar voor zover ik kon zien nadat ik hem aan mijn spijkerbroek had schoongeveegd, absoluut niet verroest. Wetend dat hij zou passen, overtuigd dat hij de deur zou openen, hield ik hem voor het sleutelgat en wachtte.
Een man was gestorven, een pasgeboren baby was in gevaar gebracht, mensen werden doodsbang gemaakt door slangen. En een man die rook als een mens op zijn allerslechtst, die zich door het dorp bewoog als een schaduw, was verantwoordelijk. We hadden geen duidelijk spoor van hem gevonden in het Witcher-huis, maar hij moest zich ergens verbergen. Had ik die plek gevonden? En als dat zo was, wat moest ik dan nu doen? Verwachtte ik echt dat de politie een oude kerktoren zou doorzoeken omdat ik een schaduw had gezien? Onwaarschijnlijk. Kon ik me ertoe brengen Matt te bellen? Ik wist het antwoord daarop. Iemand anders die ik in vertrouwen kon nemen? Daarop wist ik het antwoord ook. Ik draaide de sleutel om en duwde de deur open.