50
Ik wilde niet wakker worden. Hoe kon ik zoveel pijn hebben en toch nog leven? Mijn schedel moest wel verbrijzeld zijn; niets anders zou zo’n verlammende pijn in mijn hoofd kunnen veroorzaken. Ik wilde overgeven en wist dat ik op het punt stond, maar ik kon geen spier bewegen. Ik zou hier op deze natte stenen vloer sterven, stikkend in de omhooggekomen inhoud van mijn eigen maag, en het zou een geweldige opluchting zijn.
Ik gaf niet over. Er zat niets meer in me, maar door een plotselinge hoestbui moesten mijn ogen wel opengaan. De ruwe kalkstenen vloer van de grot was veranderd. De steen was glad, in regelmatige vormen gehakt en het afschuwelijke krijsende geluid bleek toch niet in mijn hoofd te zitten. Het werd veroorzaakt door tientallen kleine wezentjes die hoog boven me cirkelden. Ik was in de oude kerk.
De gesp van mijn reddingsvest drukte in mijn borst. Ik probeerde een hand naar voren te brengen, met de bedoeling me een beetje op te drukken en aan mijn hoofd te voelen om een idee te krijgen hoe ernstig gewond ik was, en merkte dat ik dat niet kon. Mijn armen waren langs mijn zij gebonden met de nylon waslijn die ik had gebruikt om Matt uit het huis te laten zakken.
Omdat ik op mijn buik op de stenen lag, kon ik maar heel weinig zien. Zelfs het bewegen van mijn ogen deed zeer. Maar ik zag wel dat ik voor in het schip van de kerk was. Op de eerste plaats kon ik het stilstaande water van het doopbassin ruiken waar Ulfred bijna in was verdronken. En verder kon ik een paar rijen kerkbanken zien, sommige omvergegooid, andere nog overeind. En ik kon Ulfred zelf zien, nog geen drie meter van me af, rustig zittend op de eerste rij.
Ik knipperde met mijn ogen en hij werd duidelijker zichtbaar. Hij leek heel erg op Walter. Zijn ogen waren misschien een beetje kleiner, zijn kin meer uitgesproken. Ulfred had meer haar dan Walter en was iets breder gebouwd. Behalve dat hadden het broers kunnen zijn, geen neven. Ze zouden, in slecht licht en op zekere afstand, gemakkelijk voor elkaar verwisseld kunnen worden. Ik kon me Walter echter niet voorstellen zoals ik Ulfred nu zag, volkomen geconcentreerd op de slanke vorm van de Papoeaanse taipan die over zijn knieën lag. Ik zag dat hij met zijn knoestige vingers de slang streelde en ze over de hele lengte liet glijden. En ik zag dat de slang het prima vond om te worden aangeraakt en geen poging deed te ontsnappen of zich te verdedigen.
Lig stil, hield ik mezelf voor, mijn ogen weer sluitend. Zolang Ulfred dacht dat ik bewusteloos was, zou hij me misschien met rust laten. Als Rachel erin geslaagd was de politie te bereiken en hun mijn boodschap door te geven, zouden ze vast en zeker onderweg zijn. Misschien waren ze wel in het dorp en deden wat ik had gedaan: Matt volgen naar Clive Ventry’s huis. Ze zouden Clives lichaam vinden. Ze zouden Matt gaan zoeken. En mij.
Maar de laatste keer dat ik het had geprobeerd, was er geen signaal geweest op mijn mobiel. En misschien kon ze zich de route het dorp in niet meer herinneren.
Blijf rustig ademen, zorg dat je niet verraden wordt door knipperende oogleden. Het kwam wel goed. Nadat hij Clives lichaam had gevonden, had Matt vast en zeker via de radio om hulp gevraagd. Geconfronteerd met weer een moord zou de politie desnoods te voet arriveren. Maar daarbij ging ik ervan uit dat Matt Clive had gezien. Als hij alleen maar gezien had dat Ulfred het landhuis verliet en had besloten hem te volgen, dan had hij misschien niet de kans gehad om hulp in te roepen. O god...
Rose Scott, de administratrice van het psychiatrisch ziekenhuis! Zij had vast alarm geslagen en de autoriteiten verteld dat Ulfred in zijn voormalige dorp was opgedoken. Hoe dan ook, hulp was onderweg, dat moest wel. Het was alleen de vraag of hij mij op tijd zou bereiken.
Beweging in de kerk. Voetstappen. Maar Ulfred zat nog in de eerste bank. Voor ik eraan kon denken dat ik onbeweeglijk moest blijven liggen, verstijfde ik.
‘Ik dacht al dat je wakker zou zijn, mijn kind.’
Ulfreds lippen hadden niet bewogen, maar ik zou ook nooit hebben gedacht dat deze stem van hem was. Er was niets te bespeuren van een plattelandsaccent in de diepe, ontwikkelde stem die tegen me sprak. Archie Witcher, sprekend met alle nuances en de intonatie van de zuidelijke staten van Amerika, was toch naar huis gekomen.
Ik trok mijn benen op, duwde hard en rolde mezelf op mijn knieën. Omdat het bloed uit mijn hoofd stroomde werd iets van de pijn weggenomen. Ik kon me richten op de man die, nog altijd meer dan een meter tachtig lang, voor me stond.
Archie was net zo knap als ze allemaal hadden gezegd: hij zag er veel beter uit dan ik van zijn foto had verwacht. Zijn gezicht moest in zijn jeugd mooi zijn geweest, zo perfect waren de lijnen en proporties. De rimpels in de lichte huid kon je verwachten bij een man van over de zeventig, maar het bleef een boeiend en innemend gezicht. Vooral de ogen, een zacht, lichtturkoois, omgeven door zwarte oogharen. Hij was een perfect uitziende man in de herfst van zijn leven. En zijn resterende jaren zouden, na het erven van zijn neefs fortuin, vermoedelijk nog heel plezierig worden.
En ondanks mezelf voelde ik toch een sprankje teleurstelling. Was het dan uiteindelijk toch alleen maar allemaal vanwege het geld? Was Archie naar huis gekomen, op de vlucht voor een schandaal en een mogelijke vervolging in zijn tweede vaderland, vanwege de immense rijkdom die hij zou erven als zijn neef voor hem zou overlijden?
‘Het spijt me heel erg dat ik u helaas heb moeten verplaatsen, mevrouw Benning,’ zei Archie, me toesprekend van wat een grote hoogte leek. ‘Ik heb water, als u dat zou willen.’
Ik knikte, slaagde erin een krakend ‘Ja, alstublieft’ uit te brengen. Wat ik nodig had was tijd. Ontsnappen was onmogelijk, maar redding was onderweg. Ik moest hun alleen tijd geven.
Archie draaide zich om en liep weg. Ik dacht terug aan de dorpsvergadering in Clive Ventry’s huis, precies een week geleden, toen ik een lange, donker geklede man zag die boven in een gang verdween. Rose Scott had me verteld over het bezoek dat Ulfred had gekregen van een gedistingeerde man met een accent. Ik had aangenomen dat het Clive was, maar het zou net zo goed Archie kunnen zijn geweest.
Terwijl Archie uit het zicht verdween, vroeg ik me af wiens hand de klappen had uitgedeeld die een einde hadden gemaakt aan Clives leven. Ulfred, die nog steeds afwezig de slang zat te aaien, zag er alleen maar uit als een zielige, enigszins verwarde oude man. Hij was zonder enige twijfel degene die in mijn huis had ingebroken en me een doodsschrik had bezorgd, maar...
Voetstappen kwamen terug.
Ulfred had me die nacht geen kwaad gedaan. Hij had een paar dagen later in de kalkmijn een tweede kans gehad. Ik had daar op een paar meter afstand van hem gestaan, geluisterd naar zijn ademhaling, maar hij had me laten gaan. Had Ulfred echt vier mensen vermoord? Of had zijn neef Archie hem gebruikt, hem geholpen uit het ziekenhuis te ontsnappen, hem verborgen in het oude familiehuis, hem eten en brandstof bezorgd? Was Ulfreds aanwezigheid in het dorp niets anders dan een rookgordijn? Had Archie zelfs de gebeurtenissen met de slangen georganiseerd omdat zij, meer dan wat ook, erop zouden duiden dat Ulfred ermee te maken had?
Archie kwam dichterbij en zakte door zijn knieën tot zijn gezicht bijna op gelijke hoogte was met het mijne. Hij was gekleed in een zwart shirt en een zwarte broek, maar ik zag tientallen glimmende, donkere vlekken op zijn kleren. De hand die het glas water vasthield had een rozige kleur, als de hand van een slager. Ik keek naar Ulfred. Zijn kleren waren smerig, maar er zat voor zover ik kon zien geen bloed op. Ik begon te denken dat ik wist wie van de twee mannen Clive Ventry’s hoofd tot pulp had geslagen.
Maar Ulfred zou overal de schuld van krijgen. Op een rare, verwrongen manier was dat zelfs logisch. Als Ulfred schuldig werd bevonden, zou hij gewoon worden teruggestuurd naar waar hij de laatste vijftig jaar had gewoond. Maar waarom had Archie in vredesnaam nog drie andere mensen vermoord, naast zijn rijke neef? Wat had hij te winnen bij de dood van John Allington, Violet Buckler en Ernest Amblin?
Archie hield het glas bij mijn lippen en ik dronk. Het koude water hielp een beetje.
‘Dank u,’ zei ik tegen de stenen vloer toen het glas werd teruggetrokken. ‘Kan... kan ik u iets vragen, dominee Witcher? Alstublieft.’ Ik hield mijn ogen neergeslagen en mijn stem zacht. Hij moest me niet gaan zien als een bedreiging.
‘Natuurlijk, mijn kind.’ Archies adem was scherp, zuur, als van iemand die al een tijd niet gegeten heeft. Zijn stem was net zo zacht als de mijne. We fluisterden tegen elkaar in deze verlaten kerk, terwijl de storm om ons heen voortraasde. Wat zou ik hem kunnen vragen wat niet bedreigend klonk? Toen wist ik het. ‘Waarom... waarom heeft Ulfred de slang in de wieg van de baby gelegd?’ vroeg ik, een snelle blik omhoog wagend.
Archie schudde zijn hoofd, het toonbeeld van spijt en bezorgdheid. ‘Ik dank de Heer dat u er op tijd bij was, mevrouw Benning,’ zei hij. ‘Wat een vreselijk ongeluk zou dat zijn geweest. Die lieve, onschuldige baby.’
‘Maar... ongeluk... wilde hij haar dan geen kwaad doen?’
‘Natuurlijk niet. Maar de ouders van de lieve baby fokken kippen. Ze hadden pasgeboren kuikens. Ulfred had ze nodig om...’ Hij keek onzeker, alsof fijngevoeligheid hem tegenhield explicieter te zijn.
‘... zijn slangen te voeren,’ maakte ik zijn zin af, mijn ogen weer neerslaand.
‘Ja, inderdaad. Ik denk, door wat hij me verteld heeft, dat de ouders van de baby iets hebben gehoord toen Ulfred hun huis binnendrong. De slang, een favoriet van hem, bleef achter in zijn haast om weg te komen. Zoals ook het geval was met de taipan in dokter Amblins huis. Die arme Ulfred heeft veel talenten, maar is niet altijd, wat zal ik zeggen, helemaal betrouwbaar.’
Dus baby Sophia en de kinderen Poulson waren geen beoogde slachtoffers. Alleen maar op de verkeerde plaats op het verkeerde moment.
‘Hoe komt Ulfred die huizen binnen?’ vroeg ik, weer de eerste vraag stellend die in mijn hoofd opkwam. Ik wist hoe hij bij mij binnen was gekomen, maar niet hoe hij dat bij de anderen had gedaan. ‘Gebruikt hij Edelines oude sleutels?’
Toen ik opkeek zag ik dat Archie glimlachte en licht zijn hoofd schudde. ‘Die arme Ulfred is zo handig,’ zei hij. ‘Ik begrijp maar half hoe hij de dingen die hij doet voor elkaar krijgt, mevrouw Benning. Edelines oude sleutels zijn zeker van pas gekomen, maar Ulfred heeft een ware gave om ergens binnen te komen. Er is nauwelijks een huis in de buurt dat hij niet kent. Hij woonde als jongen in dit dorp, moet u begrijpen.’
Maar Archie had ook als jongen in het dorp gewoond. En iets aan zijn accent stoorde me. Zou zijn stem, zelfs na vijftig jaar, zo door en door Amerikaans zijn geworden?
Het was niet alleen zijn uitspraak, hij had het ritme en de manier van uitdrukken van een ander land aangenomen.
Hij leunde weer naar me over. ‘O, ja, mevrouw Benning, wat hebt u met de andere taipan gedaan? Ulfred is erg gehecht aan zijn slangen, moet u begrijpen. Is hij in dat huis op de Lyme Undercliff?’
Een paar avonden geleden had Sean op de Undercliff een oudere Amerikaanse toerist verrast die beweerde op zoek te zijn naar orchideeën. Een paar dagen later had iemand geprobeerd bij hem in te breken. Het viel allemaal op zijn plaats. Archie was me gevolgd, op zoek naar de taipan. Hij wilde zijn dodelijkste wapen terug.
Ik draaide mijn hoofd een fractie om Ulfred aan te kijken.
‘Ze is heel veilig, je mooie slang,’ zei ik, langzaam sprekend en met mijn blik steeds op Ulfred gericht. ‘Er wordt heel goed voor haar gezorgd.’ Ulfreds kleine ogen versmalden zich en zijn vingers, die over de slang op zijn knieën bewogen, leken te trillen. ‘Daarom was je in mijn huis, hè? Je was naar haar op zoek. Ik kan zorgen dat je haar terugkrijgt.’
Archie zakte op zijn hielen, klaar om op te staan. Vraag hem nog iets anders. Hou hem aan de praat.
‘Waarom zijn we in de kerk?’ vroeg ik terwijl Archie rechtop ging staan. ‘Gaat u, nu u teruggekomen bent, hier weer diensten houden?’
Hij antwoordde niet, maar liep de trappen naar het koor op en knielde achter de koorzetel.
Hou hem aan de praat!
‘Mijn vader is aartsdiaken,’ riep ik wanhopig uit, wetend dat ik er snel achter zou komen waarom we precies in de kerk waren. En dat ik het niet prettig zou vinden. ‘Hij zou geïnteresseerd zijn in uw kerk. In uw werk in Amerika.’
Ik kon niet zien wat Archie deed, maar ik hoorde een rits die werd opengetrokken en een ritselend geluid.
‘Als tekenen zullen deze dingen de gelovigen volgen,’ riep ik. Wat kwam er dan ook alweer? Wat kwam er verdomme dan? ‘In mijn naam zullen zij boze geesten uitdrijven, in nieuwe tongen zullen zij spreken, slangen zullen zij opnemen, en... en...’ Het was hopeloos, absoluut hopeloos, hij zou terugkomen, iets hards zou neerkomen op mijn schedel en het zouden mijn hersenen zijn die door de lucht zouden sproeien. Zou hij water uit dat stinkende bassin gebruiken om de vloer schoon te maken? Ik opende mijn mond om te schreeuwen.
Handen grepen mijn schouders van achteren beet. ‘Hebt u onze Heer en redder Jezus Christus in uw hart verwelkomd, mevrouw Benning?’
Ik knikte heftig.
‘Daar ben ik heel blij om.’ Hij was nu dichter bij me. Ik kon de geur van pijptabak ruiken die aan zijn kleren hing, zijn zurige adem en de stank van bloed die eronder lag. Zijn handen begonnen het vlees van mijn schouders te kneden. ‘In deze laatste dagen van Gods aarde, als alle werkelijk rechtschapenen zullen worden gered en de zondaars in het eeuwige hellevuur zullen worden geworpen, ben ik zo blij dat u de Heer hebt gevonden, mevrouw Benning.’
Door de misselijkmakende doodsangst heen voelde ik woede opkomen. Ik kende een man van God. Een man die Christus in zijn hart had verwelkomd, en het was niet de duivel die me nu zat te betasten.
‘Gezegend zij de Elijah Company, gezegend de broederschap van heiligen die onophoudelijk strijden tegen zonde en corruptie in deze laatste dagen.’ Hij leunde verder naar me toe, de papierdunne huid van zijn wang raakte de mijne en het gewicht van zijn lichaam drukte tegen me aan. Zijn handen lieten mijn schouders los en gleden lager. En ik werd met de seconde kwader. Ik was niet van plan om me op die manier te laten aanraken, niet door hem.
‘En de reden dat we in de kerk zijn, mijn kind,’ zei hij, terwijl zijn stem weer overging in gefluister, ‘is dat onze vriend Ulfred zijn oude huis nog een beetje langer nodig heeft als onderdak. Als u daar zou worden gevonden, mevrouw Benning, dan zou het pand heel uitgebreid doorzocht worden. Ze zouden zijn schuilplaats vinden, en zijn kleine verzameling. Daarvoor is de tijd nog niet gekomen.’
Archie probeerde tijd te winnen. Net als toen hij probeerde de schuld op mij te gooien. Toen hij de adder in mijn kelder had gegooid, het neptestament had gefabriceerd op mijn postpapier en het in Violets huis had achtergelaten. Tijd winnen zodat hij... Wat was het eigenlijk, wat dit monster nog moest doen?
Woede en angst streden om voorrang, maar angst, wist ik, zou beter voor me zijn. Angst zou me onderdanig houden, en daardoor zou ik misschien kunnen overleven. In de eerste bank zat Ulfred, nog steeds de taipan strelend, naar ons te kijken.
‘Ik begrijp dat u met Ruby Mottram hebt gesproken,’ zei Archie. ‘Waar is ze, mevrouw Benning?’
En de woede kreeg de overhand. Was die zwakke, oude vrouw zijn volgende slachtoffer? Mijn hoofd schoot omhoog. ‘Je blijft uit de buurt...’ begon ik. En zweeg. Ik keek in die koude blauwe ogen en alles viel op zijn plaats. Ogen als een winterhemel. O, lieve god! Mijn eigen ogen moeten wijd opengegaan zijn van de schok; misschien schoot ik een stukje achteruit. Wat het ook was, hij zag en voelde de verandering in mij.
Clara, nee. Zeg niks. Maak het niet nog erger.
Zijn ogen boorden zich in de mijne. Ik weigerde mijn blik af te wenden. Hij opende zijn mond om te spreken, maar het was mijn beurt.
‘Jij bent Archie Witcher niet,’ zei ik.
De blauwe ogen knepen zich samen. ‘Natuurlijk ben ik dat wel, mevrouw Benning.’
Clara, hij is gek. Tart hem niet.
Ik dwong mezelf langzaam te spreken en niet tegen hem te schreeuwen. ‘Archie Witcher ligt op het kerkhof. Hij ligt daar al vijftig jaar. In het graf waar jouw naam op staat. Je hebt zelfs voor de zerk betaald.’
‘Mijn kind...’
‘Je komt niet uit Dorset.’ Ik worstelde me overeind en hij liet me mijn gang gaan. ‘Een man uit de West County zou nooit zo praten als jij doet, ook al had hij honderd jaar in Amerika gewoond.’ Ik was er bijna, stond bijna op mijn voeten, hij had me nog steeds niet tegengehouden, en kwam met mij omhoog. ‘En weet je wat?’ ging ik verder. ‘Archie Witcher had bruine ogen. Donkerbruine ogen. Verschillende mensen hebben dat verteld. Ik zag gisteren een foto van je, een politiefoto, in kleur. Toen had ik het al moeten weten. Bruine ogen vervagen niet tot blauw, zelfs niet na vijftig jaar.’
En toen, eindelijk, stapte hij naar voren, die lange, grote man. Hij greep mijn schouders en trok me naar zich toe.
‘Archie Witcher is die nacht hier omgekomen bij de brand,’ siste ik in zijn gezicht. ‘De nacht dat je Ulfred bijna hebt vermoord. Drie mensen werden gebeten door jouw slangen. Twee van hen zijn gestorven. Je wist dat er een politieonderzoek zou komen, dat je zou worden aangeklaagd, dus je bent naar huis gevlucht. Maar je kon niet terug onder je eigen naam, je werd daar ook gezocht, voor de moord op je eigen vader. Dus je hebt Archies leven gestolen. Je hebt vijftig jaar lang net gedaan of je een andere man was en nu ben je teruggekomen om het geld van zijn neef te stelen.’
Hij begon te lopen en trok mij met zich mee. Ik moest mijn uiterste best doen om op de been te blijven. We worstelden om het doopbassin, en kwamen er gevaarlijk dicht bij. Op de eerste rij, nog steeds met de taipan in zijn handen, kwam Ulfred overeind.
‘Daarom moesten die mensen sterven,’ gilde ik. ‘John Allington, Violet, dokter Amblin. Ze kenden je allemaal. Hadden je kunnen herkennen. Je hebt de mensen gedood die wisten dat je Archie niet was.’
En nu ben je een van hen. O, Clara, leer je het dan nooit?
We bleven staan. Mijn bovenarm nog steeds stevig vasthoudend, boog hij zich naar voren, zijn gezicht een paar centimeter van het mijne. Vanuit mijn ooghoek dacht ik dat ik Ulfred een stap naar voren zag nemen.
‘En wie ben ik dan, Clara?’ fluisterde hij. ‘Als ik Archie niet ben, wie dan wel?’
‘Joel Fain,’ wist ik uit te brengen. ‘Jij bent dominee Joel Morgan Fain. Jij was vijftig jaar geleden de dominee in deze kerk. Mensen vertrouwden je, ze geloofden in je en jij...’
Ik kon niet verdergaan. Fain veranderde voor mijn ogen. Hij liet me los, richtte zich op en haalde diep adem. Zijn ogen gingen dicht en er leek een rilling door hem heen te gaan. Zijn ogen gingen weer open en hij was anders, ik zweer het, alsof ik naar een foto keek die plotseling scherper werd. Zijn ogen hadden meer kleur gekregen; hij leek zelfs langer. Hij opende zijn mond en de stem die eruit kwam was jong en sterk.
‘Dank je, Clara,’ zei hij, ‘het voelt goed om de klank van mijn eigen naam te horen.’
Ik stapte achteruit, maar in mijn verwarring liep ik tegen de balustrade om het koor aan. Joel Fain volgde me. Achter hem bewoog Ulfred ook, en kwam dichterbij.
‘Ik heb over je gehoord, Clara,’ zei Fain op zangerige toon. ‘Zelfs verstopt in Ventry’s huis deze afgelopen maanden. De bedienden en dorpsgenoten praten over de schoonheid met het litteken die zich voor de wereld verbergt. Ze praten over je moeder en wat je haar hebt aangedaan. Je hebt je moeder vermoord, Clara. Ze heeft zichzelf doodgedronken omdat ze de aanblik van jou niet kon verdragen. Is het niet zo?’
Mams stem in mijn hoofd was stilgevallen. De kalme, wijze woorden die mijn leidraad waren geweest werden verdraaid, en kwamen nu uit Joel Fains mond. En toch klonken ze zo waar. Mams dood was mijn schuld geweest. Elke keer als ze naar me keek had ze moeten drinken. Fain stak een hand uit en streek over de mismaakte kant van mijn gezicht.
‘Gebrandmerkt als een zondaar,’ fluisterde hij, ‘met het merkteken van Kaïn.’
In mijn achterhoofd probeerde iets naar boven te komen.
‘Weet je wat er gebeurt met degenen die hun ouders doden, Clara?’ Hij raakte me nog steeds aan.
‘Ze worden gestraft,’ kermde ik, en ik voelde dat mijn gezicht vochtig werd. Fain hief zijn hand op en we keken beiden naar de glans van tranen op zijn met bloed besmeurde vingers. Toen leunde hij naar voren en de punt van zijn tong gleed over mijn wang, in mijn ooghoek, langs mijn haarlijn, de tranen weglikkend alsof hij genoot van de smaak van pijn. Ik kon me nauwelijks inhouden om niet mijn hoofd achterover te gooien en het uit te schreeuwen. Toen trok hij zich terug. Zijn ogen staarden nog in de mijne, maar ik geloof niet dat hij me nog zag.
‘Gestraft, gestraft,’ herhaalde hij, ‘zoals ik ben gestraft.’ En toen, bijna sneller dan mijn ogen konden volgen, rukte hij de voorkant van zijn overhemd open en trok het uit. Op sommige plaatsen hing zijn huid een beetje los over wat ooit een gestroomlijnde torso was geweest; op andere waren de verkleurde, samengetrokken littekens van ernstige brandwonden te zien. Hij stak zijn armen naar me uit om ze me te laten zien. Nog meer littekens, maar niet van brandwonden.
‘Mijn vader hield mijn hoofd onder water in de rivier, wist je dat, Clara? Hij hield me onder tot ik dacht dat mijn lichaam zou barsten van de pijn, maar ik ging niet dood. Mijn lichaam brandde in deze kerk, maar ik ging niet dood.’ Hij stak beide armen in mijn richting.
‘Slangen en kruipende dieren hebben zich vaak in mijn vlees gebeten en het vergiftigd, maar ik ging niet dood. De brengers van de dood kunnen me geen kwaad doen, Clara. De gezegende Heer heeft me macht over de dood gegeven. Ik ben een waar lid van de Elijah Company, en ik verkondig de laatste dagen van Gods aarde.’
We schrokken beiden van een plotseling lawaai. Een van de vleermuizen was vast komen te zitten tussen de orgelpijpen; hij fladderde heen en weer, en maakte een geluid als van wind tussen oude klokken. Was het hard genoeg voor de mensen in het dorp om te horen? Waarschijnlijk niet, maar...
Ik draaide me om en rende over het koor. Ik viel tegen de kansel, slaagde er op de een of andere manier in om op de been te blijven en rende achter de koorbanken. Toen sprong ik op en landde met mijn gezicht naar beneden op het toetsenbord van het orgel. De pijpen die zo lang gezwegen hadden, barstten tot leven en het geluid weerklonk door de hele kerk. Vleermuizen begonnen te schreeuwen, een zwerm roeken dook door het schip. Toen werd mijn haar van achteren beetgegrepen en Fains vrije hand greep me om mijn nek. Ik werd achteruitgetrokken, over de vloer gesleept, de trappen van het koor af, terug naar het doopbassin. Daar bleven we staan en werd ik weer op mijn voeten getrokken.
‘Ik heb de doden zien wandelen, Clara,’ zei Fain, maar zijn ogen konden me niet langer aankijken. ‘Ik kan je terugbrengen, als je geloof sterk genoeg is. Zal ik dat doen? Zullen we samen je moeder opwekken?’
‘Hou op.’
Belletjes speeksel vormden zich om zijn mondhoeken.
‘Zullen we je knappe politieman terugbrengen?’
‘Hij is niet dood!’ Op het moment dat de woorden mijn mond verlieten, besefte ik hoe stom ze waren. Fain en Ulfred zouden Matt gaan zoeken zodra ze klaar waren met mij. Ze zouden hem vinden en ze zouden hun werk afmaken.
‘Dat komt wel. De taipan is het dodelijkste dier dat over Gods aarde kruipt. Die idioot, Ventry, had geen idee wat hij had meegebracht van zijn reis. Hij dacht dat de eieren dood waren. Ik bracht ze naar Ulfred. Ik wist dat als iemand ze uit zou kunnen broeden, hij het was.’
We stonden naast het bassin, vlak onder de koortreden. Voor zover ik kon zien had Ulfred niet één keer zijn ogen van ons afgewend. Ik draaide mijn hoofd om, zodat hij mijn mond kon zien. ‘Ulfred zal de schuld krijgen van alles wat jij hebt gedaan,’ zei ik. ‘Dat is van het begin af aan je plan geweest, hè? Je hielp hem om te ontsnappen omdat je wist dat het dorp het vroeg of laat verdacht zou vinden dat al die oude mensen doodgingen. Je weet dat ze mijn lichaam zullen vinden, en dat van Matt, en van Clive Ventry. Iedereen zal aannemen dat het Ulfred was, hij zal teruggaan naar het ziekenhuis en jij krijgt al Clives geld.’
Fain drukte me nu naar beneden en probeerde me op de vloer te krijgen. Ik verzette me, maar ik wist dat ik niet lang overeind zou kunnen blijven. Hij was té sterk, en hij kon zijn armen gebruiken.
‘En dan gaan zijn slangen allemaal dood,’ schreeuwde ik naar Ulfred. ‘Ze gaan nu al dood. En jij zult er niet voor zorgen, of wel?’
‘Wat in...’ Fain verloor zijn geduld. Hij sloeg me in het gezicht. Daarna trapte hij beide benen onder me weg. Door de pijn in mijn rug toen ik op de stenen vloer terechtkwam, viel ik bijna weer flauw. Maar ik bleef lang genoeg bij mijn positieven om te merken dat ik op plastic lag. Een grote zak van stevig zwart plastic met een rits in het midden. Het was een lijkenzak, vergelijkbaar met het soort dat gebruikt wordt in ziekenhuismortuaria. Alleen was deze niet gemaakt voor menselijke lichamen. Hij was bedoeld voor de kadavers van heel grote dieren. Dierentuinen hebben ze. Wij hebben ze in de kliniek voor als grote herten doodgaan. En ik heb een voorraad in mijn kelder. Ik zou sterven in een van mijn eigen zakken.
Ik wrong me opzij, weg van het bassin. Fain schopte me hard in de maag en ik hield op met worstelen.
Met ogen die donkerder leken te worden zag ik Fain een groot stuk steen pakken dat van de muur was gevallen. Hij legde het bij mijn voeten en liep toen terug over het koor. Ulfred was naar voren gekomen en staarde in het bassin met een doodsbange blik op zijn gezicht. Fain liep naar hem toe en stak zijn handen uit naar de slang. Ulfred zette een stap achteruit en zijn greep op de taipan leek zich te verstevigen.
Ik zag Fains hoofd bewegen en wist dat hij iets tegen Ulfred had gezegd, maar een donkere stilte leek om me heen te groeien. Ik dacht dat ik Ulfred zachtjes over de kop van de slang zag blazen, maar ik wist het niet zeker. Toen overhandigde hij de slang en Fain kwam weer naar me toe.
Het was maar een paar passen van de plek waar de twee mannen de slang aan elkaar gaven naar de plek waar ik lag, niet in staat me te bewegen, maar het leek heel lang te duren voor Fain bij me was. Want ik had heel veel tijd om de raarste dingen te denken: dat de slang die Matt had gebeten mij ook zou bijten, wat op een bepaalde manier heel vreemd intiem was, en dat als Matt niet verdronk daar in de rivier, en niet zou sterven doordat hij blootgesteld was aan de storm, als hij op tijd een ziekenhuis bereikte, dan zou hij zich mij voor altijd herinneren, omdat je niet makkelijk iemand vergeet die de dood is gestorven die voor jou bedoeld was.
En toen dacht ik dat dit de manier voor mij was om te sterven zoals altijd al de bedoeling was geweest. Het was passend dat ik de poena cullei zou krijgen, want Fain had gelijk. Ik had de dood van een ouder veroorzaakt. Om mij had mam zich doodgedronken.
En de laatste gedachte, terwijl Fain knielde en het slanke, bijna gewichtloze lijf van de slang op mij legde, was dat Sean heel, heel erg kwaad op me zou zijn.
De zware steen werd in de zak gestopt en de rits werd dichtgetrokken. Ik verroerde me niet. De taipan ook niet. Ik kon zijn gewicht nauwelijks voelen, hij was zo licht, maar ik wist dat zijn kop slechts een paar centimeter van mijn hoofd was. Toen pakten twee sterke handen me vast. Ze duwden hard, en ik voelde hoe ik over de stenen vloer in het water gleed.