24
De wekker ging op het gebruikelijke tijdstip af en sleurde me uit een droomloze slaap in een doffe, nooit eerder gevoelde droefheid. Ik lag in bed, iets wat ik normaal nooit doe als ik eenmaal wakker ben, half luisterend naar de vogels buiten, met een volledig onverklaarbaar gevoel van verlies. Het ging veel dieper dan het verdriet om mijn moeder. Ik bleef vijftien, misschien twintig minuten liggen, en vroeg me af of ik die dag wel uit bed zou kunnen komen. Of ooit.
Maar ik stond toch op – je weet wel, oude gewoonten en zo – en liep naar beneden, me ervan bewust dat er iets was veranderd, dat er iets niet klopte, maar ik kon er niet precies mijn vinger op leggen. Toen wist ik het. Het was veel te stil in huis.
De kooi met de uilskuikens stond zoals altijd op het aanrecht. Het deksel lag ernaast, en niet erop, zoals het geval had moeten zijn. Ik hoorde geen geluiden uit de kooi komen. De afgelopen tien dagen was ik wakker geworden van de herrie die de kuikens maakten omdat ze hun ontbijt wilden. Vanochtend waren ze stil. Ik keek naar de achterdeur. De grendels die ik de avond tevoren geïnstalleerd had, zaten allemaal dicht. Ik liep naar de voordeur. Op slot en vergrendeld. Weer terug in de keuken liep ik, niet echt verlangend om te zien wat er in de kooi zat, naar voren tot ik over de rand kon kijken.
Het was bijna een opluchting dat hij leeg was. Ik liep achteruit, keek de keuken door of ze ergens anders waren neergestreken, alsof de kuikens, ver voor op hun schema, hadden leren vliegen, maar er was niets. Ik liep snel het huis door. De deuren en alle ramen waren dicht en op slot. Wie steelt in hemelsnaam uilskuikens? En hoe hadden ze dat voor elkaar gekregen? De kuikens hadden in de kooi gezeten toen ik naar bed ging en ook om drie uur ’s ochtends toen ik was opgestaan om ze te voeren. Alle deuren en ramen in mijn huis waren op slot geweest. Toch was iemand erin geslaagd binnen te komen – alweer. Ik geloofde absoluut niet in geesten. Maar op zeker moment die nacht waren mijn uilskuikens verdwenen.
Natuurlijk meldde ik hun verdwijning aan de politie. De agent die mijn telefoontje aannam was weliswaar beleefd, maar hechtte duidelijk niet veel belang aan het gebeurde. Er was zeker geen enthousiasme om een tweede inbraak die er niet was geweest te onderzoeken.
Ik had Matt niet gebeld. Ik hoefde geen expert in de menselijke psychologie te zijn om te weten dat de depressie waarmee ik wakker was geworden op de een of andere manier met hem te maken had. Tijd doorbrengen met Matt Hoare, zelfs in de vreemde omstandigheden die al onze ontmoetingen leken te kenmerken, was niet goed voor mij.
Een hele reeks nieuwe gevallen hield me tot zeven uur ’savonds in de kliniek bezig. Toen het me lukte om weg te komen reed ik regelrecht naar Violets huis. Ik was eerder, op weg naar mijn werk, langsgegaan om te zien hoe het met haar en Bennie ging. Ze wist niet meer dat ze me de avond tevoren had gezien, maar was heel gastvrij, vooral toen ik me bekommerde om Bennie. Ik had haar vers brood gebracht, zeggend dat ik te veel voor mij alleen had gekocht, ik had thee voor haar gezet, toast gemaakt en het vuur opgestookt.
Ik had haar nogmaals gezegd dat ze Bennie niet mocht uitlaten en had, omdat ik er niet op vertrouwde dat ze zich dat zou herinneren, een kort briefje op haar voordeur geplakt. Met de belofte dat ik die avond terug zou komen met medicijnen had ik haar achtergelaten voor haar eenzame, koude dag.
En nu was ik terug. Met een medicijn voor Bennies chronische hartaandoening. Ik had ook wat belachelijk duur voer voor oudere honden en wat voedingssupplementen bij me. Het was bijna zeker geldverspilling, maar ik voelde de behoefte om iets te doen voor die arme kleine hond en zijn bazin.
Ik klopte op de deur en was verrast, maar eigenlijk ook heel blij, dat hij werd opengedaan door Sally, wijkverpleegkundige, naaste buurvrouw en leverancier van de beste baconsandwich van de regio.
‘Hoi, kom binnen,’ zei ze, me voorgaand door de smalle gang. ‘Violet heeft het over je gehad. Je bent beslist het snoepje van de week. Ze zegt dat ze je iets moet vertellen.’
‘Ze herinnert zich mij?’
‘O, haar geheugen gaat op en neer. Hoewel je nooit precies kunt voorspellen wat er zal komen.’
Toen ze me zag probeerde Violet op te staan, maar dat kostte haar te veel kracht. Ik zwaaide dat ze geen moeite moest doen en boog me voorover om naar Bennie te kijken, die hijgend op zijn kleedje lag.
‘Hoe is het vandaag gegaan, Violet?’ vroeg ik.
‘Beter, geloof ik, een beetje beter.’
Dat was eerder optimistisch dan waarheidsgetrouw. Bennie was nog steeds heel ziek. Het duurde niet lang om hem zijn injectie te geven. Ik pakte zijn etensbak, met de bedoeling die naar de gootsteen te brengen en af te wassen voor ik probeerde hem te voeren.
‘Je had het helemaal verkeerd, liefje,’ zei Violet, terwijl ze een hand naar me uitstak toen ik terugkwam. ‘Walter is niet dood. Ik herinnerde het me vanochtend, nadat je was weggegaan. Hij is alleen maar een tijdje naar het ziekenhuis, voor een paar controles. Hij komt algauw weer thuis. Dat heeft hij me zelf verteld.’
Ik zette Bennies eten neer en liet Violet mijn hand pakken. Ik streelde zelfs die van haar. Haar huid was zo zacht als die van een baby, alleen heel los, zonder vlees eronder op haar botten.
‘Violet, het spijt me, maar...’ Ik zweeg en keek naar Sally. Dit was eerder haar terrein dan het mijne. Zieke dieren waren mijn ding.
Sally keek snel naar Violet, maar leek niet te weten wat ze moest zeggen.
‘Nou, eigenlijk,’ begon ze, en ze zweeg weer. Violet draaide zich naar haar om.
‘Jij moet dat weten, liefje. Jij moet hem zien in het ziekenhuis.’
‘Walter is niet meer in het ziekenhuis, Violet,’ zei Sally. Ze keek me aan. ‘Helaas weten we niet zeker waar hij is.’
Ik trok mijn wenkbrauwen op en keek toen weer naar Violet, net als Sally niet wetend hoeveel we tegen haar zouden moeten zeggen.
‘Ik was ooit getrouwd, meisjes,’ zei Violet vinnig. ‘Je kunt me niet schokken.’
Sally moest een beetje glimlachen en leek een beslissing te nemen. ‘Ik heb vandaag wat rondgesnuffeld,’ zei ze, van mij naar Violet kijkend. ‘Walter is inderdaad op 28 augustus vorig jaar opgenomen. Ik kan je zelfs vertellen op welke afdeling en hoe hij is behandeld, hoewel ik dat waarschijnlijk niet moet doen. En tot 6 september ging het langzaam maar geleidelijk steeds beter met hem.’
‘Wat is er toen gebeurd?’ vroeg ik. Violet, tussen ons in, keek net zo geïnteresseerd als ik. Haar ogen leken helderder blauw dan ik me herinnerde.
‘Ik weet het niet,’ zei Sally. ‘Onze computer is vorige week gecrasht; het systeem heeft een uur platgelegen. Een groot deel van de gegevens is verdwenen, inclusief die van de geriatrische patiënten van begin september tot het eind van de maand. We kunnen ze natuurlijk wel terugvinden, het ziekenhuis heeft back-ups, maar die zijn ergens anders opgeslagen en er is geen haast bij om ze op te halen. Het kan wel weken duren voor we het weten.’
‘Kan niemand zich hem herinneren?’ vroeg ik. ‘Niemand van het personeel?’
‘Ik heb niemand gevonden. We hebben de laatste zes maanden echter een heleboel tijdelijk personeel gehad, dus de verpleegkundigen die hem hebben verzorgd zijn misschien alweer weg. Natuurlijk heb ik niet zoveel tijd gehad om rond te vragen.’
‘En hoe zit het met de gegevens van de huisarts?’ vroeg ik. ‘Wordt hij niet ingelicht als een patiënt overlijdt in het ziekenhuis?’
‘Die heb ik bekeken. Ik heb gezocht van juli tot het eind van het jaar. Ik heb de melding van Edelines overlijden gevonden, op 18 november, maar dat is alles. Walter wordt absoluut niet genoemd. Tot we de back-ups van het ziekenhuis hebben denk ik dat we mogen aannemen dat Violet gelijk zou kunnen hebben. Misschien is Walter niet dood.’
Een onuitgesproken vraag bleef in de kamer hangen. Als hij niet dood was, waar was hij dan in vredesnaam?
‘Edeline heeft me zelf verteld dat hij dood was,’ zei ik, omdat ik het nog steeds niet wilde geloven. ‘Ze heeft hetzelfde gezegd tegen de dominee. En tegen andere mensen. Waarom zou ze dat doen als het niet waar was?’
‘Liegen was voor Edeline net zo natuurlijk als ademhalen,’ zei Violet met een andere stem, jonger dan gebruikelijk en veel minder aardig. Sally en ik keken elkaar aan.
‘Walter had broers,’ zei ik, nog steeds niet gelovend dat Walter in mijn huis had ingebroken – twee keer. Ik keerde me naar Violet. ‘Dat vertelde je me gisteravond, hè? Ik begreep het alleen niet. Je had Harry, Archie en Saul.’
‘En Ulfred,’ zei Violet, terwijl haar kleine lijfje leek te rillen. ‘Hij was een hele rare. Ik vond het nooit prettig om bij Ulfred in de buurt te zijn.’
Sally en ik keken elkaar aan en toen, tegelijk, naar Violet.
‘Wie was Ulfred?’ vroeg ik.
Violet keek van Sally naar mij. ‘De jongste,’ zei ze, tikkend tegen de zijkant van haar hoofd. ‘Die was niet helemaal goed hierboven, moet je weten. Hij woonde bij Walter en Edeline, in hun deel van het huis. Edeline werd verondersteld voor hem te zorgen. Hij kon niet praten. Maakte alleen maar van die vreselijke, kreunende geluiden. O, en de slangen. Vraag me niet waarom en hoe. Maar Ulfred had altijd een slang in zijn hand.’