27
Dus in plaats van een lange, warme douche te nemen en direct in bed te vallen moest ik een fles terpentine tevoorschijn halen en de voordeur schoonmaken. Degene die me die avond een bezoek had gebracht was nog niet lang weg; de verf was nog vochtig.
De slang was met een enorme spijker in het hout geslagen. Hij was dood, en ik hoopte oprecht dat hij dat al was geweest voor er acht centimeter staal door was gedreven. Zowel de slang als de spijker verdween in het vuilnisvat. Dit was iets wat ik niet aan de plaatselijke politie zou melden. Zelfs al zouden ze me nog niet als een aandachttrekkende tijdverspiller bestempeld hebben, dan had ik er toch echt geen zin in om aan een jonge agent te vertellen wat iemand toepasselijk had gevonden om op mijn deur te kalken.
Zoals veel vrouwen huil ik als ik kwaad ben. En ik was heel kwaad toen ik die avond het blauwgeschilderde eikenhout van mijn deur stond te boenen. Ik had me hier veilig gevoeld. Veilig voor nieuwsgierige ogen en vreemde blikken, voor opdringerige uitingen van vriendelijkheid en bevoogdende toenaderingen. Maar de gebeurtenissen van de laatste dagen hadden me doen inzien dat ik helemaal niet veilig was. Het maakte niets uit hoe onopvallend ik me probeerde te gedragen, hoe goed ik mijn gezicht verborg voor de wereld, er was altijd iemand die dacht dat hij een oordeel over me kon vellen op grond van mijn uiterlijk.
‘Een raar moment van de dag voor de voorjaarsschoonmaak.’
Ik betwijfel of ik schuldiger had kunnen kijken als ik zelf was betrapt op vandalisme. Ik schrok hevig en draaide me snel om, voor ik weer naar de deur keek. Er zaten vegen witte verf op, maar de woorden waren niet meer leesbaar.
‘Ik zou gedacht hebben dat een man in jouw positie geen nachtdienst meer hoefde te draaien.’ Het was het eerste wat in mijn hoofd opkwam en het klonk veel agressiever dan ik had bedoeld. Maar Matt staarde naar mijn voordeur en stond op het punt te vragen waarom ik witte verf aan het verwijderen was om kwart over elf ’s avonds. Ik wilde echt niet dat hij dat deed.
‘Pardon?’
Hij was niet alleen. Aan zijn voeten zat een jonge, schattige cockerspaniël, met een glanzende, zwarte vacht. Matt stapte naar voren, stak een vinger uit en raakte de witte streep aan die ik niet helemaal had kunnen verwijderen. Nog twee minuten en hij zou weg zijn geweest.
‘Last van slapeloosheid?’ probeerde ik nog eens. ‘Ik zie je alleen in de late avonduren.’
‘Ik heb iets gedronken met Clive Ventry. En Molly houdt van het maanlicht. Ik liep net het kruispunt over toen ik je woest zag staan boenen. Wat is hier gebeurd?’
‘Niets.’ Ik veegde het laatste spoor weg, pakte de fles met terpentine op en ging naar binnen, Matt en Molly achterlatend op de stoep. Ik liep snel naar de keuken, spoelde de doek uit en waste mijn handen. Ik voelde iets zachtjes tegen mijn kuit drukken en toen ik naar beneden keek zag ik Molly aan mijn been snuffelen. Wat betekende dat haar baas me ook gevolgd was naar binnen. Ik draaide me om.
‘Je kunt mijn huis vanaf het begin van de straat niet zien,’ zei ik.
‘Zijn de uilskuikens weer terug?’
‘Hoe weet je dat?’
‘Ik heb gevraagd me over alles te informeren wat het dorp betreft. Zijn dat ze?’
Ik liep naar de kooi die nog op het aanrecht stond en deed alsof ik erin keek. ‘Nee,’ zei ik. ‘Nog steeds de hort op.’
Hij draaide zich om en liep naar de achterdeur om de grendels te controleren die ik had aangebracht.
‘Had je deze vannacht dicht?’ vroeg hij.
‘Nee, ze zijn alleen maar ter decoratie,’ snauwde ik.
‘Schreeuwde je ook tegen die kuikens? Is dat de reden dat ze vertrokken zijn?’
‘Je hoeft me niet te controleren,’ zei ik. ‘Het gaat prima met me en ik weet zeker dat je veel belangrijker dingen te doen hebt.’
Matt schudde langzaam zijn hoofd. ‘Jij moet echt helemaal niks hebben van het menselijke ras, hè?’ zei hij.
Ik liet mijn ogen weer op de lege kooi vallen. Hij had natuurlijk volkomen gelijk, maar ik kan niet omgaan met mensen die denken dat ze me kennen. Als het moet, lukt het me net op professioneel niveau met mensen om te gaan, maar zodra het gesprek persoonlijk wordt, begint iets in mij te verstarren.
Het was bijna middernacht, maar Matt maakte geen aanstalten om te vertrekken en Molly had het zichzelf gemakkelijk gemaakt op de keukenmat. Er waren allerlei hints die ik had kunnen laten vallen, zelfs zonder de onvriendelijkheid die me maar al te makkelijk afgaat. In plaats daarvan liep ik naar het aanrecht en vulde de ketel.
Matt ging op een van de keukenstoelen zitten. ‘Zwart met twee schepjes suiker, alsjeblieft,’ zei hij.
‘Hoe gaat het met Clive?’ vroeg ik omdat ik iets moest zeggen. Ik had niet echt belangstelling voor Clive Ventry.
‘Gespannen.’
‘Krijgt hij ook last van een slangenfobie, net als wij allemaal?’
‘O, ik denk dat er veel meer voor nodig is dan een paar slangen om Clive bang te maken. Hij zei iets over familie die zou komen logeren en ik kreeg de indruk dat de genoemde familieleden niet erg welkom waren. Ik denk dat als je een heleboel geld hebt, je een bepaalde mate van ongewenste aandacht van je familie kunt verwachten.’
Terwijl ik de koffie pakte herinnerde ik me de dorpsvergadering bij Clive Ventry thuis, en de lange man die alleen Clive en ik gezien leken te hebben op de galerij boven.
‘Is dat cafeïnevrije?’ vroeg Matt op een toon die je zou kunnen gebruiken als je iemand ervan verdenkt iets in je drankje te hebben gegooid.
‘Ja. Sorry, moest je nog heel lang werken? Ben je daarom zo laat nog op?’
‘Hemel, nee, ik ben strikt een negen-tot-vijfman. De meeste avonden werk ik aan mijn boek.’
Ik geloof dat ik tamelijk verbaasd reageerde. ‘Je wat?’
Twee grijze ogen straalden me tegemoet en ik dacht niet dat ik er langer dan een seconde naar kon kijken. Ik keerde hem mijn rug toe en concentreerde me op de fluitketel.
‘Historische, romantische fictie,’ zei Matt. ‘Spelend tegen de achtergrond van de Boerenoorlog. Twee jonge meisjes uit Shropshire doen vrijwilligerswerk als verpleegster.’
‘Je maakt een grapje,’ mompelde ik over mijn schouder.
‘Wil je het lezen?’
Het water kookte. Ik goot het in twee bekers en keek even snel zijn kant uit. ‘Je bent een heel vreemde man,’ hoorde ik mezelf zeggen.
Hij lachte, me nog steeds recht aankijkend. ‘Dat zijn de beste mannen altijd. En moet je horen wie het zegt.’
De realiteit was een pijnlijke schok. Ik was het bijna vergeten. Bijna had ik mezelf toegestaan te geloven dat ik niet... ik keek weg, met mijn tanden op elkaar geklemd en mijn lippen samengeknepen.
‘O, word nou niet gelijk pissig,’ zei Matt. ‘Ik heb het niet over je gezicht.’
Ik wilde hem zo graag uit mijn gedachten bannen. Hem niet alleen negeren, maar volledig van het radarscherm wissen, op de manier zoals ik zo vaak had gedaan in het verleden als mensen niet in staat bleken de grenzen te respecteren. Ik kon het niet. Ik merkte zelfs dat ik weer naar hem keek.
‘Wat dan?’
‘Nou, als je het wilt hebben over vreemd, wat vind je dan van de moedigste vrouw die ik ooit heb ontmoet, die knalrood wordt en zich begint te gedragen als een nerveuze windhond zodra iemand tegen haar begint te praten? Die het lichaam van een olympische atlete heeft, maar kleren draagt waarin mijn tante Mildred zelfs niet dood zou willen worden gezien. Drinken we die koffie nog op of reinigen we alleen onze poriën in de stoom?’
Ik stak hem een beker toe. Hij liep op me af, nam hem aan en bleef staan. Ik vestigde mijn blik op het derde knoopje van zijn overhemd.
‘Je woont hier nu vier jaar en ik wed dat je van nog geen tien mensen de namen kent. Ze zouden allemaal graag bevriend met je willen zijn, maar je hebt meer belangstelling voor egels. En toch heb je vandaag bijna vijftig pond aan medicijnen en voer uitgegeven voor een hond die waarschijnlijk binnen een maand dood zal zijn.’
Hij leunde tegen het aanrecht, nog steeds veel te dichtbij voor mijn gemoedsrust. Hoe wist hij al deze dingen over mij? Sally weer?
‘Je moet je eigen soort ook eens een kans geven,’ zei hij.
Ik keek nog steeds naar het knoopje.
‘Nu ben je boos op me.’
‘Nee.’ Om eerlijk te zijn, ik was stomverbaasd. Het was de eerste keer dat ik me kon herinneren dat iemand – en dan nog wel een man – verder had gekeken dan mijn gezicht. En op een bepaald moment gedurende de laatste paar seconden keek ik op.
‘En je ogen hebben de kleur van beukenbladeren in oktober. Alleen mag niemand erin kijken.’
We waren weer terug bij het gezicht. Waarom ging het uiteindelijk altijd over het gezicht? Ik sloeg mijn ogen weer neer. Zoveel veiliger om naar het knoopje op zijn overhemd te kijken.
‘Het is al laat,’ zei hij. Hij keek de keuken rond, vond pen en papier en krabbelde er iets op. ‘Dit zijn mijn nummers,’ zei hij. ‘Thuis, mobiel en een directe lijn op mijn werk. Als er weer iets gebeurt, bel je me onmiddellijk. Niet het politiebureau, mij. Oké?’
Ik knikte, hoewel ik wist dat ik het nooit zou doen.
Soms, hoewel de laatste jaren niet zo vaak (ik heb geleerd heel streng te zijn voor mezelf), ga ik voor een spiegel zitten. Ik hou het licht gedempt en draai mijn hoofd zodanig dat de linkerkant van mijn gezicht nauwelijks zichtbaar is.
En ik stel me voor hoe mijn leven geweest had kunnen zijn als de gebeurtenissen van die dag, bijna dertig jaar geleden, een klein beetje anders waren gelopen. Als mam iets minder had gedronken, als Vanessa een minuut eerder was gaan schreeuwen, als pap in zijn studeerkamer had gezeten in plaats van een wandelingetje in de tuin te maken, dan zou ik misschien wel gevonden en gered zijn voor het gebeurde.
Ik kijk naar de goede kant van mijn gezicht – naar de gladde, olijfkleurige huid, het amandelvormige, bruine oog, de kleine neus en het hoge jukbeen – en ik denk aan wat geweest had kunnen zijn.
Ik zie de vrienden die ik had kunnen hebben als ik niet zo bang was geweest voor mensen en hun eindeloze wreedheden. Ik zou niet terugschrikken voor het moment dat vreemden me voor de eerste keer echt zien, of net doen alsof ik niet merk hoe succesvol (of niet) ze hun afkeer verbergen. Dan zou ik misschien niet weten wat het is om nagewezen te worden en over me te horen fluisteren.
Misschien zou ik zelfs vriendjes hebben gehad, het sprankje wederzijdse aantrekkingskracht hebben gezien in de ogen van een man, vertwijfeld hebben gewacht op telefoontjes, ziek zijn geweest van de zenuwen voor een belangrijke eerste afspraak. Ik zou dan niet bijna dertig zijn en nog...
Zoveel mensen hebben me hoop op een normale toekomst proberen te geven. Niet iedere man is geobsedeerd door het uiterlijk, Clara, zeiden ze. Je komt vast wel iemand tegen die zal zien hoe mooi je bent vanbinnen. Alsof een mismaakt uiterlijk je automatisch verandert in een beter mens. Alsof wat vanbinnen zit, bij gebrek aan beter, goed moet maken wat er aan de oppervlakte verkeerd is gegaan. Deze mensen hebben ongelijk. Ik ben niet mooi vanbinnen. Hoe kan ik dat zijn als mensen van me schrikken, als dronken mannen misselijke grappen maken ten koste van mij, en tieners op straat joelend en scheldend achter me aan lopen? Hoe kan ik normaal zijn als ik zelfs bang ben om kleren te kopen in een winkel omdat niemand bereid is me te helpen? Hoe zou een prachtige ziel een dergelijke levenslange behandeling kunnen overleven? Dus ik ben niet mooi, niet vanbinnen en niet vanbuiten. Ik ben prikkelbaar, om niet te zeggen nors, zoals mijn zus me vaak en terecht laat weten. Ik ben pijnlijk verlegen, altijd kortaangebonden en volledig geobsedeerd.
Ik zat die avond heel lang voor mijn spiegel, lang nadat Matt vermoedelijk al vast in slaap was. Ik zat daar en deed net alsof mijn gezicht gaaf en perfect was, en dat Matt me kon zien – niet als de amusante rariteit die ik duidelijk voor hem was, maar als iemand die hij gewoon...