46
‘Heeft de politie naar hem gezocht?’ Ik reed weer, de telefoon tussen mijn linkerschouder en mijn oor geklemd. Het was heel gevaarlijk, gezien de weersomstandigheden, om niet te zeggen verboden, maar het was stil op de weg. De storm had de mensen naar binnen gejaagd.
‘Natuurlijk, hij werd nog steeds beschouwd als een kwetsbare en potentieel gevaarlijke patiënt. Er is uitgebreid gezocht door de politie.’
Ik dacht snel na. Het ziekenhuis was in Devon, buiten Matts werkgebied. Zijn afdeling zou er niet direct bij betrokken zijn geweest. Waarschijnlijk waren ze wel op de hoogte gebracht van de vermissing van een patiënt, maar er zou geen enkele reden zijn om een link te leggen tussen de lang geleden opgenomen Fred Dodwell en de familie Witcher.
‘We hebben geschreven naar zijn laatst bekende adres, maar de brief werd geretourneerd door het postkantoor met “vertrokken” erop gestempeld.’
‘Zijn zus is gestorven,’ zei ik. ‘En zijn zwager ligt in een hospice.’
‘Nu begrijp ik het,’ zei ze. ‘Fred staat nog steeds geregistreerd als vermist, maar de zoektocht van de politie werd na een paar maanden op een laag pitje gezet. Er was niets meer van hem gehoord en niemand had hem gezien. De rechercheur die zich met de zaak bezighield, dacht dat hij waarschijnlijk ergens op straat was omgekomen.’
Was het maar zo. ‘Hij is niet dood,’ zei ik. ‘Hij woont in zijn oude familiehuis. Ik denk dat hij mogelijk drie mensen vermoord heeft.’
‘O, mijn god.’ Rose zweeg, terwijl ze probeerde te bevatten wat ik haar zojuist had verteld, maar ik had de tijd niet om er verder op in te gaan.
‘Ik moet gaan. Mevrouw Scott, kunt u contact opnemen met de rechercheur die de leiding had over de zoektocht en hem vertellen wat ik u zojuist heb verteld?’
‘Natuurlijk, maar hij zal met u willen praten. Kunt u niet hiernaartoe komen?’
‘Ik moet naar huis. Ik zal u een adres geven waar ze me kunnen bereiken.’
‘Maar... u zei dat u in hetzelfde dorp woont. Mevrouw Benning, Fred Dodwell heeft al maanden zijn medicatie niet gehad. Hij kan een heel gevaarlijke man zijn. Alstublieft, ga niet...’
Ik drukte op het knopje dat de verbinding zou verbreken. Ik hoefde niet van Rose Scott te horen dat Fred Dodwell een gevaarlijke man was. Ik had dat zelf ondervonden. En ik had ook geen tijd om te verspillen aan haar goedbedoelde pogingen me over te halen bij hem uit de buurt te blijven. Ik was beslist niet van plan om in de buurt van Ulfred te komen.
Ik vond het papiertje dat Matt me gegeven had, keek naar het mobiele nummer en toetste het in, met één hand het stuur omklemmend.
Ergens in november vorig jaar had Ulfred het psychiatrisch ziekenhuis verlaten en was op weg gegaan naar huis. Ik hoorde aanhoudende korte piepgeluiden in mijn telefoon; het signaal gaf aan dat er geen netwerkverbinding was. Ik toetste Matts huisnummer in.
Rose Scotts beschrijving van Ulfreds conditie deed me terugdenken aan Walters onbegrijpelijke woorden. Ik kon hem niet aan. Hem en Edeline. Hoe had ik hen kunnen tegenhouden? Ik kon geen van hen tegenhouden.
Edeline en Ulfred waren broer en zus geweest. Seksuele promiscuïteit was één ding, maar alle broers van haar echtgenoot en ook nog haar eigen broer? Geen wonder dat Walter niet voor het kind van zijn broer had willen zorgen. Edeline was het soort vrouw dat je bij geen enkel kind in de buurt wilde.
Binnen een paar weken nadat Ulfred het psychiatrisch ziekenhuis had verlaten, was Edeline zelf doodgegaan. Was haar broer daarvoor verantwoordelijk?
Ik kreeg voortdurend de ingesprektoon op Matts telefoon. Ik probeerde zijn mobieltje weer.
John Allington was die nacht in 1958 in de kerk geweest; Edeline had een belangrijke rol gespeeld bij zijn bijna-verdrinking. Als Ulfred wraak zocht voor wat hem was overkomen, zouden die twee aannemelijke doelwitten zijn. Maar Violet was helemaal niet in de kerk geweest. Ernest Amblin had Ulfreds leven gered. Waarom zou hij hun wat aan willen doen?
Hoe meer ik erover nadacht, hoe minder ik ervan snapte. Ulfred wreekte zich op zijn leeftijdgenoten, mensen die hij associeerde met wat er met hem gebeurd was, of ze er nu daadwerkelijk bij betrokken waren geweest of niet. Hij had een verwarde en daardoor zeer gevaarlijke geest.
Kon een verwarde geest Violets testament hebben gefingeerd? John Allington hebben geïnjecteerd met addergif?
Een man van wie ik nu zeker wist dat het Clive Ventry alias Saul Witcher junior was, had Ulfred opgezocht. Had hij hem kort daarna helpen ontsnappen? Had Clive oude herinneringen opgerakeld, de sluimerende haat nieuw leven ingeblazen en opgestookt tot Ulfreds verlangen naar wraak net zo fel brandde als die van hemzelf? Gebruikte Clive Ulfred als het instrument voor zijn eigen wraak? Of ging het om hebzucht? Misschien had Ulfred deel uitgemaakt van Clives plaatselijke overlastcampagne? Voor het allemaal vreselijk uit de hand was gelopen?
Had Clive geprobeerd de schuld op mij te schuiven omdat hij had aangevoeld dat Matt en ik op het punt stonden om Ulfred te vinden? Probeerde hij me uit de weg te krijgen om zichzelf meer tijd te geven, tot de regering hem een vergunning zou verlenen voor zijn boorproject?
Er was nog steeds geen bereik op zijn mobiele telefoon. Ik probeerde Matts telefoon thuis weer. Dezelfde ingesprektoon. Waarschijnlijk waren de telefoonlijnen naar beneden gekomen door de storm in het dorp. Als dat overal in de omgeving zo was, zou iedereen zijn mobiel gebruiken. Ik had geen idee wanneer ik erdoor zou kunnen komen.
Volgens Matt was er een enorme boom over de enige officiële weg van en naar het dorp gevallen. De weg zou urenlang geblokkeerd zijn, waarschijnlijk de hele nacht. Niemand kan vanavond het dorp in of uit.
Als Matt dacht dat het dorp was afgesneden, zou hij niet proberen om hulp te krijgen. Hij zou wachten tot het ochtend werd, tot er assistentie kon komen, voordat hij Clive Ventry zou gaan arresteren. Maar Matt wist niets over die andere, oneindig veel gevaarlijker dreiging in het dorp. Hij wist niets over Ulfred. Wat als Matt zou besluiten om nog eens in het Witcher-huis te gaan kijken?
Oké, ik kon kiezen. Ik kon direct naar het dichtstbijzijnde politiebureau rijden, naar de dienstdoende agent gaan en hem ervan overtuigen dat Ulfred een serieus gevaar was en dat ze nu direct naar het dorp moesten gaan. Maar wat als ze me niet zouden geloven? Wat als er niemand beschikbaar was om met me te praten? Wat als ik urenlang in een cel zou worden vastgehouden?
Niemand erin of eruit, had Matt gezegd. Hij was opgegroeid in het dorp en had als jongen overal in de omgeving gespeeld. Maar hij had waarschijnlijk niet de laatste vier jaar hardgelopen over alle straten, landwegen, voetpaden en ruiterpaden die er waren. Hij had zijn weekenden niet besteed aan het bestuderen van de kaart, in een poging nieuwe routes te vinden waar de kans op menselijk contact minimaal was. En hij had ook niet urenlang elke week over de velden en door de bossen en dalen van het gebied gereden of gelopen, op zoek naar gewonde dieren.
Ik kende alle oude boerenpaden, veelal niet meer in gebruik, en alle ruiter-, fiets- en voetpaden. Ik wist welke rivieren bevaarbaar waren, waar je met een gewone auto kon komen, waar je een vierwielaandrijving nodig had en waar een voertuig onmogelijk kon rijden. Ik kende alle sluiproutes van A naar B, ik kende zelfs A’s en B’s waarvan niemand het bestaan vermoedde. Ondanks wat Matt me verteld had, wist ik dat ik de hoofdweg niet nodig had om terug te komen naar het dorp.
Toen ik nog iets minder dan twee kilometer te gaan had, verliet ik de weg en reed over een oud pad dat naar een niet meer in gebruik zijnde kalkgroeve leidde. Ik reed in noordelijke richting, via een route die ik goed kende. Ik was hier nog maar een paar dagen geleden geweest, toen Craig, Simon en ik de knobbelzwaan redden.
Natuurlijk, er is een wereld van verschil tussen dwars over het land rijden bij daglicht, bij goed weer, en met twee mannen om je te helpen, en het alleen doen, midden in een zware storm, terwijl de duisternis met de seconde toeneemt.
Het pad naar de kalkgroeve was ongeveer zevenhonderdvijftig meter lang, en de laatste tweehonderd meter overgroeid met heide en doornstruiken. Aan het eind stond een vervallen zootje aan gebouwen, waarin eens het materiaal voor de arbeiders in de groeve had gestaan, naast het grote, gapende gat in de heuvel dat resteerde van de oude groeve. Ik had geen behoefte daar te blijven hangen. Links van me was een stevig stalen hek met een hangslot. Normaal gesproken hadden we een sleutel als we die kant op kwamen, wat ik die avond niet had, maar ik was niet van zins me door zo’n klein detail te laten tegenhouden.
Drie dagen geleden hadden we een verrot gedeelte ontdekt in de omheining, een paar meter van het hek. De sleedoorn aan de andere kant was dun en sprieterig. Ik draaide de auto zodat hij recht tegenover het zwakke punt stond, waarna ik de landrover in de eerste versnelling zette en ervoor zorgde dat ik genoeg tractie onder de wielen had.
Terwijl ik daar wachtte en mezelf moed insprak, moest ik terugdenken aan de nacht dat Matt en ik voor het hek van het Witcher-huis hadden gestaan. Geen weg erin of eruit, had ik gezegd. Hij had gegrinnikt en een sleutel tevoorschijn gehaald, die het slot in enkele seconden had geopend.
Maar nu wel, had hij geantwoord, met een grijns. Ik drukte mijn voet hard op het gaspedaal en de landrover schoot vooruit. Ik raakte de omheining met een ongelooflijke klap. Houten palen vlogen tegen de voorruit, ik kon het kreupelhout langs de onderkant van de auto horen schrapen, maar toen viel het hek om en was ik aan de andere kant. Maar nu wel, zei ik tegen mezelf, maar ik grijnsde niet.
De volgende kilometer reed ik door een bos. Het was een oud beukenbos, en sommige bomen waren wel twintig meter hoog. Ze zwiepten heen en weer alsof ze die nacht bezeten waren en bogen met ongelooflijke kracht mijn richting uit. Mensen hebben het over bomen die ritselen, die fluisteren. Die nacht brulden en schreeuwden ze tegen me terwijl de wind door hun kronen joeg, takken afrukte en tegen stammen duwde die de stormen van tientallen jaren hadden weerstaan. Ik durfde niet te wedden dat ze de nacht zouden overleven.
Meer dan eens werd de landrover geraakt door afgebroken takken, die op het dak bonkten, tegen de zijkanten en zelfs tegen de voorruit, die maar nauwelijks heel bleef. Op zeker moment moest ik hard remmen om te voorkomen dat ik tegen een omgevallen boom zou rijden. Hij was misschien wel driehonderd jaar oud en had een enorme omvang, en een wirwar aan takken lag over de grond uitgespreid als een spinnenweb. Ik reed achteruit en vond een weg eromheen.
Ik liet het beukenbos achter me, wetend dat de landrover ernstig beschadigd was en dat ik heel wat uit te leggen zou hebben. Maar problemen met de organisatie die de Orde bestuurde was wel het laatste waar ik me druk om maakte. Vanaf dit punt zou het een beetje makkelijker worden, maar het goot weer, waardoor het zicht steeds slechter en de grond steeds zachter werd.
Maar landrovers zijn juist voor dit soort terrein ontworpen en ik liep niet vast. Ik reed een volgend hek door, deze keer niet afgesloten, en ik was op het land van Clive Ventry. Op dat punt splitste de weg zich. Als ik linksaf ging zou ik bij de rivier uitkomen, zoals Simon, Craig en ik een paar dagen eerder hadden gedaan om de zwaan te redden. Via die weg kon ik ook in het dorp komen, maar ik hoopte oprecht dat dat niet nodig was. Dus ik deed de koplampen uit en sloeg rechts af, de heuvel op. Ik reed eerst over één, en daarna over een tweede groter weiland. Ik was inmiddels zo dichtbij dat ik het landhuis kon zien. Het was volledig donker. Zonder over Clives grasveld aan de achterkant van het huis te rijden kon ik niet veel dichter bij de straten van het dorp komen, en daarom zette ik de auto stil en stapte uit.
Een fractie van een seconde werd mijn omgeving in het volle licht gezet alsof het dag was en ik voelde me heel kwetsbaar. Toen werd het weer donker en kraakte de donder. De storm kwam dichterbij.
Ik rende om de auto heen en opende de achterklep. We weten nooit wanneer we opgeroepen worden voor een noodgeval en daarom zijn de landrovers standaard uitgerust met touw, metaaldraad, zaklantaarns, basisgereedschap en medische voorraden. Ik pakte de krachtigste zaklantaarn, mijn dokterstas, een verrekijker, een scherp mes en een moersleutel. Toen liep ik de heuvel op naar het huis, de primitieve neiging van alle levende wezens voelend om in elkaar te kruipen en een schuilplaats te zoeken tegen de storm, maar mezelf dwingend om door te gaan. De regen was inmiddels bijna tropisch fel en viel met bakken uit de lucht, en het kwam bij me op dat de taipan, als hij vrij was, zich helemaal thuis zou voelen in deze stortbuien. Ik vroeg me af waar hij was, misschien ergens schuilend in een gebouw, of verstopt in het kreupelhout, en even wilde ik dat ik stevige laarzen droeg, bij voorkeur lieslaarzen, in plaats van joggingschoenen.
Er zijn geen straatlantaarns in ons dorp en na zonsondergang is het altijd donker. Om iets te kunnen zien vertrouwen we erop dat onze buren buitenverlichting aanhebben. Normaal is dat net genoeg, maar er brandde nu niets; de stroomstoring in het graafschap had ons ook getroffen. Ik sloop langs het huis en rende door de tuin aan de voorkant. Hij was omgeven door een dikke taxushaag, maar ik was er vrij zeker van dat ik er wel onderdoor kon kruipen. Aan de andere kant zag ik alleen maar donkere silhouetten van gebouwen voor me. Ik rende verder, goed om me heen kijkend. Deze nacht zou ik niet worden opgewacht door Allan Keech en zijn vrienden, en ook niet door iemand anders.
Ik rende door het plantsoentje, niet in staat een rilling te onderdrukken bij het zien van de duisternis onder de brug, en besloot dat geen macht ter wereld me daar weer onder zou krijgen. Er was niemand te zien toen ik de heuvel op rende in de richting van mijn huis en vlak voor Bourne Lane afsloeg en de smalle, met laurierstruiken omzoomde oprit naar Matts huis op liep. Er stond een auto buiten. Een groene vijfdeurs. Een kleine kaars flakkerde in het raam naast de voordeur. Ik bonsde op de deur en hoorde voetstappen op een tegelvloer. Een grendel werd teruggeschoven. De deur ging naar binnen open.
‘Ik kon je niet aan de...’ begon ik. En zweeg.
‘Hallo,’ zei de vrouw op Matts drempel, als de mooie poortwachter van een plek waar ik nooit toegang zou krijgen. ‘Zoek je Matt?’
Ik slaagde erin te knikken.
‘Hij moest weg,’ zei ze. ‘Hij had al terug moeten zijn. Ik zit met het eten te wachten.’
Iets in mij was tot leven gekomen: een grauwend, kruipend ding dat ik de kop in moest drukken en negeren; ik kon het niet de ruimte geven om te ademen en te groeien, want dan zou het me helemaal opslokken.
‘Zei hij waarnaartoe?’ kraakte ik.
‘Wacht, kom even binnen, het giet.’
Ze liep achteruit, en ik had geen keus dan haar te volgen. In de volgende paar seconden had ik de tijd om op te merken dat Matts hal groot was, met muren van schoon metselwerk. In de haard brandde een vuur en de vloertegels waren oud en gebarsten. De prenten aan de muur waren opvallend modern. Maar ik kon vooral mijn ogen niet afhouden van de vrouw, die rook naar sandelhout en Indische kruiden. Ze moet bijna een meter tachtig lang zijn geweest, slank als een wilgentak, en met een massa golvend, rossig haar.
‘Is het dringend? Kan ik iets doen?’ vroeg ze.
‘Ben je ook bij de politie?’ vroeg ik, wetend dat dat niet zo was.
‘Nee. Ik ben Rachel. Matts vriendin.’
Ik moest het haar natuurlijk laten zeggen.
‘Is er iets?’ ging ze verder.
Was dit dan hoe het voelde, als je wist dat je hart brak? O, christus, Clara, concentreer je!
‘Ik weet het niet,’ begon ik. Hoeveel kon ik haar vertellen? ‘Heb je een telefoon die het doet?’
‘Nee. De lijnen zijn al een uur dood. Net nadat Matt werd gebeld. Ik kon er ook niet door komen met onze mobiele telefoons. Matt heeft zijn radio, natuurlijk, maar die heeft hij meegenomen.’
‘Luister, dit is heel belangrijk. Heb je enig idee wie hem gebeld heeft of waar hij naartoe is gegaan?’
Ze keek nu peinzend, mijn bezorgdheid opmerkend, zich afvragend of ze er goed aan had gedaan om me binnen te vragen. ‘Ja,’ zei ze langzaam. ‘Ik heb de telefoon aangenomen. Hoe heette hij ook alweer, Chris, Colin...’
‘Clive?’ opperde ik. Nee, alsjeblieft nee...
‘Ja, dat is het. Hij klonk heel erg gespannen. Hij wilde Matt direct spreken. Matt praatte een paar minuten met hem en ging toen weg. Met de auto, waarschijnlijk vanwege de regen. Hij kan het dorp niet uit, of wel?’
‘Niet makkelijk,’ mompelde ik, hard nadenkend. ‘En dit was een uur geleden?’
‘Ongeveer. Hoor eens, ik moet...’
‘Blijf zijn mobiel proberen. En probeer Matts collega’s te bereiken. Vraag naar inspecteur Tasker. Zeg hem dat Clara Benning weer in het dorp is. Dat zal hem wel in beweging brengen.’ Rachel staarde me een seconde aan en draaide zich toen om naar een klein tafeltje. Er lag een pen en een notitieblok op en ze begon te schrijven. ‘En zeg hem dat hij moet praten met zijn collega’s uit Devon over Ulfred Dodwell en het psychiatrisch ziekenhuis Two Counties. Kun je dat onthouden?’
‘Clara Benning, Ulfred Dodwell, Two Counties. Ik heb het.’ Rachel keek een beetje bang. Ze vroeg zich waarschijnlijk af wat voor gek ze in haar huis had uitgenodigd.
‘Bedankt. En zeg hem dat als hij naar de Rickstone-groeve rijdt en van daaruit mijn spoor in noordoostelijke richting volgt, hij het dorp in kan komen.’
‘Oké.’ Ze liep naar de deur. Ze wilde me weg hebben. Maar ze zou waarschijnlijk wel doen wat ik gevraagd had.
‘En als er iemand anders aan de deur komt, doe dan niet open voor je zeker weet wie het is.’
‘Maak je geen zorgen,’ zei ze, haar hoofd nadrukkelijk schuddend. ‘Dat zal ik niet doen.’
Ik rende de heuvel weer af, over het plantsoentje en Clive Ventry’s oprit op alsof ik door de duivel op de hielen werd gezeten. Matt werd al een uur vermist. Hij had een telefoontje gekregen van een ongerust klinkende Clive en was vertrokken. Ik kwam bij de stenen toegangsboog naar het landhuis en rende de binnenplaats op. Toen dwong ik mezelf stil te blijven staan, weer op adem te komen en de situatie te overzien. De middeleeuwse bijgebouwen omringden me. Tudorramen met niets dan duisternis erachter staarden aan alle kanten op me neer. Achter een ervan konden ogen me ongezien in de gaten houden. In de tuin waren eeuwenoude taxusbomen in hoge, paddenstoelachtige vormen gesnoeid. Goede plekken om je te verbergen voor iemand die op de loer lag. Ik telde vier dikke houten deuren, waaronder een paar dubbele in het midden van de voorgevel van het landhuis. Ze konden allemaal in een fractie van een seconde opengaan.
Bij de voordeur stonden drie auto’s. Een donkere Jaguar die ik dacht ik weleens door het dorp had zien rijden en die vermoedelijk van Clive Ventry was, en een klein, zilverkleurig vijfdeursautootje dat sterk leek op de auto die ik achter me had gezien in de nacht dat ik Sean voor de eerste keer bezocht op de Undercliff. Was iemand uit dit huis me gevolgd? Er stond ook een zwarte Golf. De auto waarin Matt me de vorige dag naar huis had gereden was een donkere Volkswagen geweest. Ik liep snel naar de deur van de Golf en trok hem open. Ik zag een autoradio die er niet uitzag alsof hij in een burgerauto thuishoorde en op de vloer lag de rode folder die ik me herinnerde. Het was Matts auto.
Ik liep snel over de keien naar het huis. Ik tuurde door een raam, en door een tweede. Het landhuis leek volledig in duisternis gehuld te zijn; ik zag zelfs geen kaarslicht.
Ga achterom, schreeuwden al mijn instincten. Je hebt geen idee wat daarbinnen is. Als je naar binnen moet, stel het dan zo lang mogelijk uit.
Ah, maar dat zou dan het enige zijn wat je deed, zei een andere stem; een kalme, vriendelijke stem die ik dacht te herkennen, maar waar ik in mijn gespannen staat niet helemaal zeker van was. Je zou het alleen maar uitstellen. Als je dat doet, kun je net zo goed naar huis gaan.
De voordeur was van massief eiken, met een enorm, rond ijzeren handvat. Het draaide makkelijk in mijn hand en de deur ging open. Ik stapte naar binnen.