4
De Kleine Franciscanenorde, waar ik nu bijna vijf jaar werk, werd aan het eind van de negentiende eeuw opgericht door katholieke monniken voor de behandeling van zieke en gewonde wilde dieren. Tegenwoordig worden we door een liefdadigheidsfonds in stand gehouden. We krijgen donaties vanuit de hele wereld, honderden mensen zijn onze ‘vriend’, met als tegenprestatie een jaarlijks abonnement, en het bezoekerscentrum wordt elk jaar door duizenden mensen bezocht. We behandelen elke Britse wilde diersoort: zoogdieren, reptielen, vogels, amfibieën, hoe klein of hoe ernstig gewond ook. Alleen als een dier zo veel pijn heeft dat behandelen slechts verlenging van zijn lijden betekent, laten we het inslapen. Sommige mensen vinden dat we belachelijk sentimenteel zijn, dat we charitatieve goodwill verspillen die een betere zaak waardig zou kunnen zijn. Ik persoonlijk denk dat mensen vrij moeten zijn om te kiezen waar ze hun giften aan willen doneren en dat alle levens, ook heel kleine, nauwelijks zichtbare en korte, van waarde zijn en een doel hebben.
De derde das was niet zo ernstig gewond. Het kostte me iets meer dan een uur om te doen wat ik kon, waarna ik hem weg liet brengen om te rusten en geobserveerd te worden. Toen we klaar waren stond Harriët weer op me te wachten en ik zette me schrap om haar moederlijke bezorgdheid te ondergaan. Ze zou ervoor zorgen dat ik pauze nam, ze zou me hete, zoete koffie serveren, me dwingen te praten zodat ik, met een beetje mazzel, in zou storten en op haar schouder zou uithuilen. Harriët kende me al vijf jaar. Je zou denken dat ze inmiddels beter moest weten.
Ik liep in de richting van de broedkamer en Harriët moest bijna op een holletje achter me aan om me bij te houden.
‘Clara, er zit iemand op je te wachten bij de receptie. Een van de artsen van het Dorset County. Hij zit er al bijna een uur. Ik heb hem verteld dat je het druk had en dat het eigenlijk niet zo’n goed moment was, maar hij zei dat het belangrijk was. Iets over een slang.’
Ik bleef abrupt staan in de gang, zodat Harriët tegen me aan botste. De baby die ik die ochtend had gered was naar het Dorset County-ziekenhuis gebracht voor onderzoek. Als de dokter me dringend wilde spreken, als hij zelfs hier was, dan had de adder haar dus toch gebeten. Hoe had ik dat over het hoofd kunnen zien? Ik draaide me om en was binnen een paar seconden bij de receptie. Een jonge man in spijkerbroek en trui sprong op toen hij me zag. Een grote schoudertas stond naast zijn stoel. Hij kwam met lange passen en met uitgestoken hand op me af, klaar om de mijne te grijpen. We hadden elkaar nooit eerder ontmoet, maar hij leek er niet aan te twijfelen dat ik de vrouw was die hij zocht. Iemand had hem gewaarschuwd hoe ik eruit zou zien.
‘Mevrouw Benning? Dank u dat u me wilt ontvangen. Ik ben Harry Richards. Ik ben trauma-arts in het Dorset. Ik zou u heel graag advies willen vragen over iets.’
‘Gaat het over de baby?’ Ik kon me de naam van het gezin niet herinneren. ‘De baby die vanochtend is opgenomen?’
‘Nee.’ Hij keek verbaasd. ‘Welke baby? Ik ben hier vanwege John Allington.’
‘O,’ zei ik. Ik kende geen John Allington. Achter ons deed Harriët of ze bezig was met een stapel papieren.
‘Het spijt me het u te moeten vertellen,’ ging dokter Richards verder, ‘maar meneer Allington is vanochtend helaas overleden.’
‘O, ik begrijp het.’ Ik snapte het nog steeds niet.
‘Het spijt me. Ik hoop niet dat het een goede vriend van u was.’
‘Nee,’ zei ik, me afvragend hoe lang dit nog door zou gaan. Omdat zijn komst niets met de baby te maken had, had ik geen belangstelling meer.
‘Sally Johnson stelde voor dat ik contact met u zou opnemen. Ze zei dat u veel van slangen wist.’
Zo was het wel genoeg. ‘Het spijt me, maar ik denk dat er een misverstand is. Ik ken deze mensen niet en ik moet nu echt...’
‘U bent Clara Benning, de dierenarts hier?’ Hij klonk geërgerd, dus dat waren er nu twee.
‘Ja, en het is hier vanochtend heel druk...’
‘Sally Johnson is een van de wijkverpleegkundigen die verbonden zijn aan het ziekenhuis. Ze heeft me verteld dat u bij haar in het dorp woont. Hetzelfde dorp waar meneer Allington vandaan kwam. Ze zei dat ze naast u woonde.’
Oké, tijd om drastisch in te binden. Natuurlijk, mijn buurvrouw was wijkverpleegkundige, ik zag haar regelmatig lopen in haar uniform. Ik geloof zelfs dat ik wist dat ze Sally heette. Toen ik er pas woonde was ze een paar keer langsgekomen, zich niets aantrekkend van mijn steeds koeler wordende ontvangst. Nu deed ik gewoon de deur niet meer open.
Achter dokter Richards had Harriët alle schijn opgegeven dat ze aan het werk was. Een deur ging open en een vrouw en een kleuter kwamen binnen. Het jongetje droeg een schoenendoos. ‘Vogeltje,’ verklaarde hij, en hij liep naar de balie. Weer een gewonde.
‘Ach, neem me niet kwalijk,’ zei ik tegen dokter Richards. ‘Natuurlijk, dat is ook zo. Soms heb je van die ochtenden. Hoor eens, ik moet nu de ronde doen langs de buitenhokken. Waarom loopt u niet met me mee? We kunnen onderweg praten.’
Richards knikte, draaide zich om om zijn tas te pakken en volgde me door de deur van de receptie de souvenirwinkel in.
‘Weet u wat er met meneer Allington is gebeurd?’ vroeg hij terwijl we naar Holly achter de toonbank knikten en naar buiten liepen.
Ik antwoordde niet direct. Toen wist ik het weer. Lynsey had gezegd dat iemand die in de hoofdstraat woonde was gebeten door een adder. Dat moest John Allington geweest zijn. En hij was dood?
‘Hij was gebeten, of niet?’ zei ik. ‘Door een adder.’
‘Vijf dagen geleden. Ik moet absoluut met iemand praten die meer weet over slangenbeten en het effect ervan.’
We waren in het deel van het ziekenhuis waar we achter een heel lage omheining stekelvarkens, wilde konijnen en eenden onderbrengen. De plek is populair bij kinderen en we passeerden een paar peuters met hun ouders die in de kleine hokken tuurden.
‘U hebt vast al wel met het vergiftigingencentrum gesproken?’ vroeg ik.
Een arts moet direct bellen met het Britse Nationale Vergiftigingen Informatiecentrum als hij te maken krijgt met een geval van vergiftiging. Ze hebben een aantal regionale centra en geven zeer goede adviezen via de telefoon en via hun website.
‘Natuurlijk. Ik heb contact opgenomen zodra hij werd binnengebracht en ze hebben me begeleid bij de behandeling. Maar niemand daar is een expert op het gebied van slangenbeten. Het advies dat ze me kunnen geven is heel algemeen. Er is weinig behoefte aan een dergelijke specialisatie in Groot-Brittannië.’
‘Ik begrijp het.’ Hij had natuurlijk gelijk. Het laatst bekende geval van een slangenbeet in Groot-Brittannië met fatale afloop, het vijf jaar oude kind, was van dertig jaar geleden. Sindsdien zijn vermoedelijk nog geen twintig patiënten na een slangenbeet opgenomen in een ziekenhuis.
‘Dus de vraag is: kunt u me helpen?’ zei dokter Richards.
‘Nou,’ zei ik, tijd rekkend. Ik wist niet zeker of ik kon helpen. Ik wist zelfs niet zeker of ik dat wel wilde. ‘Tijdens mijn tweede jaar op de universiteit heb ik een keuzevak gedaan over exotische en wilde dieren,’ zei ik uiteindelijk. ‘Ik heb tijdens mijn zomerstage gewerkt in de dierentuinen van Chester en Bristol en heb daar om de een of andere reden veel tijd doorgebracht bij de reptielen.’
Ik onderbrak mezelf om een paar woorden te wisselen met de verzorger van de kleine dieren. Hij vertelde me dat het goed ging met alle patiënten en de dokter en ik liepen een bruggetje over en kwamen bij het meer.
‘Na mijn laatste jaar heb ik een paar maanden als assistent-dierenarts in Chester gewerkt en daarna heb ik een jaar in Australië doorgebracht om te helpen bij een onderzoeksproject naar reptielen,’ zei ik toen ik merkte dat dokter Richards wachtte op wat ik verder nog zou zeggen. ‘Ook ben ik af en toe vrijwilliger bij het heruitzetten van reptielen in Bristol. Maar nu werk ik al vijf jaar hier. We zien niet veel reptielen, ben ik bang.’
We bleven staan om naar de watervogels op het meer te kijken. Het was drukker dan normaal, maar in de lente komen er vaak volkomen gezonde dieren even langs voor een kort bezoek. Dokter Richards keek naar een waterhoentje dat in het riet rondspatte.
‘Ik moet bekennen, juffrouw Benning,’ zei hij, nadat ik mijn reptielenresumé had beëindigd, ‘dat niemand van het ziekenhuis weet dat ik hier ben.’
Ik zei niets. Het waterhoentje klom uit het water en schudde zijn veren.
‘Je weet vast wel dat het heel ongewoon is dat een gezonde volwassene, zelfs iemand van meneer Allingtons leeftijd, overlijdt na een adderbeet,’ zei dokter Richards. ‘Zodra hij was opgenomen hebben we bloedmonsters naar het biochemisch lab gestuurd. We hadden de slang die hem kennelijk gebeten had, maar desalniettemin moesten we precies weten waar we mee te maken hadden. We hebben de resultaten een paar dagen geleden gekregen.’
‘En?’
‘Er zat addergif in zijn bloed, zonder enige twijfel.’
‘U zei dat de slang was gevonden,’ zei ik, terwijl ik me afvroeg waar dit allemaal toe zou leiden. ‘Is het zeker dat het een adder was?’
Richards greep in zijn schoudertas en trok er een luchtdicht afgesloten zak van doorzichtig plastic uit. Er zat een kleine slang in die volgens mij al een paar dagen dood was. ‘Hij lag in de tuin vlak naast meneer Allington toen zijn tuinman hem vond,’ zei Richards. ‘Hij was erin geslaagd hem te doden voor hij het bewustzijn verloor.’
Ik nam de zak van de dokter aan en hield hem omhoog om de inhoud beter te kunnen bekijken. ‘Werd hij buiten bewustzijn binnengebracht?’ herhaalde ik.
‘Ja, maar dat was het gevolg van zijn hoofdwond. We denken dat hij gevallen is en zijn hoofd heeft gestoten, misschien toen hij zich slecht begon te voelen. En als klap op de vuurpijl viel hij in zijn vijver, die volgens zeggen tamelijk diep is. Gelukkig bleef zijn hoofd boven water. Hoewel, als je bedenkt hoe het verder afliep...’
‘Ja, zeg dat wel,’ mompelde ik terwijl ik de zak teruggaf en me afvroeg of ik dokter Richards twijfels over de dood van zijn patiënt begon te delen. ‘Is hij nog bij bewustzijn gekomen?’
‘Ja. Maar dat heeft niet veel geholpen. Hij kon zich helemaal niets meer herinneren en was aan het eind nauwelijks nog aanspreekbaar. Hij moest heel erg veel braken, werd kortademig, verloor de controle over zijn ledematen en kreeg zeer hoge koorts.’
‘Addergif is in de lente krachtiger,’ zei ik. ‘Als ze net uit hun winterslaap komen. Was er nog sprake van andere gezondheidsklachten? Hartproblemen? Een longaandoening?’
‘Niets. Hij was negenenzestig, maar heel goed gezond voor een man van zijn leeftijd.’
‘Mensen die allergisch zijn voor wespen- en bijensteken kunnen soms sterk reageren op addergif. Kan dat het probleem zijn geweest?’
‘Dat heeft het vergiftigingencentrum ook gesuggereerd. Maar geen van de symptomen wees op een allergische reactie. Alleen maar op een ernstige vergiftiging.’
‘Mag ik vragen hoe u hem hebt behandeld?’ vroeg ik. Ondanks mezelf was mijn belangstelling gewekt.
‘Toen hij binnenkwam hebben we eerst de plaats van de beet gereinigd en hem een antitetanusinjectie gegeven. Daarna heb ik het vergiftigingencentrum gebeld. Ze zeiden dat we hem goed in de gaten moesten houden en zijn pols, bloeddruk en ademhaling om de vijftien minuten moesten controleren. We waren op dat moment nog niet erg bezorgd.’
‘Maar hij verslechterde?’
‘Heel snel. Er ontstond veel zwelling, en niet alleen rond de plek van de beet. Hij had ontzettend veel pijn en daarom heb ik hem analgetica gegeven. En ook anti-emetica, om het braken te stoppen. We hebben hem een colloïdeninfuus, antihistaminica en adrenaline gegeven.’
‘En een antiserum?’
‘Het vergiftigingencentrum heeft iets laten brengen. Een antiserum voor Europese adders. Het leek in eerste instantie een verbetering teweeg te brengen, maar de volgende dag zakte zijn bloeddruk en begonnen we cardiale aritmie te zien. Op de derde dag kreeg hij attaques. Op de vierde dag acute pancreatitis en nierfalen. De laatste tien uur lag hij in coma.’
Ik gaf dokter Richards het moment stilte dat de situatie leek te vereisen.
‘Dat is afschuwelijk allemaal. Het spijt me,’ zei ik na een tijdje. ‘Maar waar hebt u mij voor nodig?’
Ik zat achter mijn bureau in het lab te staren naar de papieren die Harry Richards had achtergelaten. Een chemische analyse van het bloed van een dode man. Om de paar seconden keek ik op en controleerde de informatie op het computerscherm voor me. Op mijn bureau lagen een paar van mijn oude collegeboeken. Ik keek opnieuw naar de resultaten van de bloedtest. Ze zouden me niets meer kunnen vertellen dan ik al wist. Ik pakte de telefoon.
‘Met Clara Benning,’ zei ik toen ik Harry Richards aan de lijn had. ‘De slang is zonder enige twijfel een Vipera berus . Met andere woorden: een gewone Britse adder. En ik ben het zonder meer eens met de bevindingen van uw lab. Het gif is ook van een adder.’
‘Juist.’ Hij wachtte even, beseffend dat ik meer te zeggen had. ‘Is er nog iets anders?’
‘Er is maar één slang gevonden? Is het mogelijk dat er meer waren?’
Even bleef het stil. ‘Dit is de eerste keer dat ik iets over andere slangen hoor. Ik neem aan dat het mogelijk is dat er meer waren, maar...’ Hij zweeg.
‘Hoeveel beetwonden hebt u gezien toen u hem onderzocht?’
Hij dacht weer na. Ik hoorde papiergeritsel.
‘Maar één. Twee gaatjes waar de giftanden door de huid waren gedrongen. Ik kijk nu naar foto’s. Ik kan ze u laten zien. Maar wat hebt u dan gevonden?’
‘Dat weet ik nog niet zeker,’ zei ik. ‘Kan ik deze resultaten en de slang nog een paar dagen houden? Ik wil nog even iets aan iemand anders vragen.’
‘Wat moet ik tegen de lijkschouwer zeggen?’
‘Zeg hem dat er nog testen worden uitgevoerd. Ik bel maandag terug.’
Dokter Richards en ik wensten elkaar een goedemorgen en ik maakte aanstalten om op te staan. Ik had nog een hoop werk te doen. Toen ging ik weer zitten en dacht na. Twee voorvallen met giftige slangen. In dezelfde week. In hetzelfde dorp zelfs. Ik zuchtte en pakte de telefoon weer.
‘Roger,’ zei ik toen ik verbinding had. ‘Wat doe je morgenvroeg?’