14

Ik sprong overeind. De dekens vielen van me af toen ik op het bed knielde. Ik durfde me niet te bewegen en tuurde in de schaduwen, waar een grote en buitengewoon gevaarlijke slang lag opgerold. Trillend stak ik mijn hand uit naar het lampje naast mijn bed en knipte het aan. Niets. Ik had gedroomd.

Oké, diep ademhalen. Als ík al zo schrikachtig werd voor slangen, hoe zou de rest van het dorp er dan wel aan toe zijn? Ik begon me een beetje stom te voelen en keek op de klok. Bijna drie uur in de ochtend, wat betekende dat de wekker toch zo zou gaan. Het was voedertijd.

Ik stond op, nog steeds moe. Ik was de vorige avond laat thuisgekomen. Pap had me gevraagd die nacht te blijven, maar ik had iets gemompeld over ernstig zieke patiënten op het werk. Het glas op het nachtkastje moest weer gevuld worden en daarom pakte ik het. Toen ik de deur uit liep stak ik automatisch een hand uit naar mijn ochtendjas, maar veranderde van gedachte. De lucht was klam, de nacht ongewoon warm. Verlangend naar de dagen dat het voeren van de jonge uilen niet langer mijn verantwoordelijkheid zou zijn, stak ik de brede overloop over die tevens als studeerkamer dient.

Er was iemand geweest. Er waren dingen verplaatst.

Mijn toetsenbord staat altijd een handbreedte van de rand van mijn bureau, maar die nacht was het nauwelijks een paar centimeter. En het stond niet recht. Mijn papierbakje was ook verplaatst. Het stond net een fractie meer naar links op het bureau dan normaal.

Ik stak de overloop over, duwde de deur van de logeerkamer open en knipte het licht aan. Alles normaal, voor zover ik kon zien. Misschien was ik, door alles wat er gaande was, minder netjes dan anders. Ik liep de trap af. De kuikens maakten een geweldige herrie toen ik de deur naar mijn kleine keukentje opentrok. Het was een heldere nacht en het zachte licht dat door het keukenraam naar binnen viel werd op de witgekalkte muren weerkaatst.

Ik kon de donkere gestalte van een oudere man die naast de keukentafel stond en op mijn uilskuikens neerkeek dus niet missen. Het glas viel uit mijn hand kapot op de tegelvloer. De indringer sloeg geen acht op mij; hij leek het breken van het glas niet gehoord te hebben. Hij stak een hand in de kooi. Verstijfd van schrik zag ik hoe hij een van de vogels oppakte. Hij bracht het kuiken naar zijn gezicht, leek eraan te snuffelen en even dacht ik dat hij het zou opeten.

Tot dat moment was ik volgens mij meer geschokt dan bang. Maar de situatie begon tot me door te dringen. Er was een man in mijn huis, midden in de nacht. Het was eind mei en het was vast en zeker niet de Kerstman.

Ik begon achteruit te lopen. De man zette het kuiken neer en boog zich over de kooi. Ik kon hem in zichzelf horen mompelen en grommen, maar ik kon er geen woord van verstaan. Ik was er zelfs niet zeker van dat hij Engels sprak. Omdat ik de afstand die ik had afgelegd verkeerd inschatte liep ik tegen het gordijn voor het raam van de eetkamer aan. Een smalle lichtstraal scheen door de kamer op de keukentafel. De man zag het en keek op. Het maanlicht viel op zijn gezicht en hij was niet langer een vage figuur. Ik kon hem vrij goed zien. En mijn angst veranderde in regelrechte doodsangst. Ik keek naar een dode man.

En hij kwam recht op me af. Over de houten vloer, slechts een paar meter van me af. Ik draaide me om en vluchtte voor ik zelfs maar bedacht had waarheen. Het had geen zin om naar de voordeur te rennen, die was op slot. Ik zou hem nooit op tijd open krijgen en zijn stank had me al bereikt, wikkelde zich om me heen, stond op het punt me te grijpen. Ik sprong naar de trap, belandde op handen en voeten en toen werden mijn benen onder me vandaan getrokken. Ik kwam hard neer en het deed verdomd zeer. Iets kouds en nats had mijn linkerenkel in zijn greep. Ik werd naar beneden gesleurd. Wanhopig stak ik mijn hand uit en slaagde erin een trapspijl te grijpen. Toen trapte ik hard achteruit met mijn vrije been. Ik voelde hoe mijn voet contact maakte met natte stof. Ik haalde diep adem. Ik wilde schreeuwen, dat was het enige wat ik nog kon doen. Keihard schreeuwen.

Op de een of andere manier wist ik me om te draaien. Hij stak dreigend boven me uit. Weinig meer dan een stinkende, donkere schaduw op de trap, die op me neerkeek. Maar niet naar mijn gezicht. Door mijn val en het geworstel zat mijn lange nachtpon om mijn heupen gedraaid. Hij keek neer op mijn blote benen. Waarvan hij er een nog steeds stevig vasthad. En met zijn andere hand reikte hij naar beneden.

En toen streelde er iets over mijn kuit wat absoluut niet aanvoelde als een menselijke hand maar als iets wat bestond uit slijm en vergaan bot, over mijn kuit, steeds verder naar boven, en zijn ogen gleden...

De verschrikkelijke kreet brak door de nacht. Rauwe, primitieve, doordringende kreten. Van mij. Ik bleef maar schreeuwen. En misschien iets anders. Een andere stem? Van ver weg? En toen was alles donker. En stil. Ik hield op met schreeuwen. Ik vond de moed om weer te trappen. Niets. Ik opende mijn ogen. Ik was alleen op de trap. Ik durfde me nauwelijks te bewegen en keek doodsbang van links naar rechts. Achter me. Waar was hij gebleven?

Hij had recht boven me gestaan, me strelend, terwijl zijn ogen over me heen gleden. Zijn geur hing er nog: zwaar, weeïg. Maar hij was er niet meer.

Ik knipperde mijn tranen weg, ging rechtop zitten en keek om me heen. Hij was nergens te zien. Zelfs de geur vervloog. Ik keek naar beneden, naar de vochtige plek op mijn enkel waar hij me had vastgehouden, maar het vocht verdampte voor mijn ogen in de warme nachtlucht zonder een spoor achter te laten.

Mezelf voorhoudend dat ik niet in geesten geloofde, dat ik nooit in geesten had geloofd, dat het beslist niet... Ik dwong mezelf om op te staan en door de eetkamer te strompelen. Wetend dat ik misschien maar een paar seconden had voor hij me weer aanviel, greep ik de telefoon. Ik durfde nauwelijks mijn ogen neer te slaan, maar op de een of andere manier slaagde ik erin het alarmnummer in te toetsen en om de politie te vragen.

Terwijl ik wachtte tot ik doorverbonden werd, kon ik nauwelijks stil blijven staan. Waar was hij? Hij kon niet zomaar in het niets zijn verdwenen. Dat doen mensen niet. Hij kon niet langs me heen de trap op zijn gelopen, de voordeur zat met twee sloten vast, dat kon ik zien vanwaar ik stond, en ik zou beslist de achterdeur hebben gehoord als hij die kant op was gegaan. Hij was nog in huis.

Met een trillende stem legde ik mijn situatie uit aan de agent die opnam. Ik voelde me een beetje, maar niet veel, gerustgesteld door zijn belofte dat er binnen twintig minuten iemand zou zijn. Er kan veel gebeuren in twintig minuten.

Ik kon niet blijven waar ik was, met de telefoon in mijn handen geklemd. Ik liep voorzichtig een stukje de eetkamer door.

Wat was er in vredesnaam aan de hand met de kuikens? Zoveel lawaai had ik ze nog nooit horen maken. Had hij ze iets aangedaan? Ik stapte de keuken in, net ver genoeg om in de kooi te kunnen kijken.

De kuikens hadden geen honger, ze waren doodsbang. Een ringslang van bijna een meter lang zat bij ze in de kooi. Terwijl ik daar ongelovig stond te kijken kwam hij overeind, schoot vooruit en greep een kuiken bij de strot. Ik dacht niet na. Ik greep de slang, kneep hem hard achter zijn kop en hij liet het kuiken los. Ik trok hem uit de kooi, negeerde zijn woeste gewriemel, draaide de achterdeur met één hand van het slot en trok hem open.

Ik ben nooit ruw, onachtzaam of op wat voor manier dan ook onaardig tegen dieren. Maar ik had er genoeg van; ik was oververmoeid, ongelukkiger dan ooit en heel erg bang. En het ergste was dat ik, voor het eerst zolang ik me kon herinneren, volledig de controle kwijt leek te zijn. En dat is waarschijnlijk de reden waarom ik dat moment koos om iets te doen wat ik nog nooit eerder had gedaan: ik koelde mijn woede op een dier. Ik smeet de slang zo ver ik kon van me af. Hij zeilde omhoog, draaide in de lucht rond en landde in een paar struiken achter in de tuin. Ik voelde me heel even schuldig, tot een plotseling geluid, vlak achter me, me deed opspringen en omdraaien. Ik zag een donkere gestalte op me afkomen.

Ik zette een stap achteruit, verdraaide mijn voet en viel. Ik probeerde achteruit te krabbelen terwijl de gestalte dichterbij kwam. Het was een bewolkte nacht en achter mijn huis is het altijd veel donkerder dan aan de straatkant. De bomen om de tuin zijn hoog en dicht, zelfs vroeg in de lente. De zwarte gestalte stond over me heen gebogen en was het enige wat ik kon zien. Ik opende mijn mond, maar ik had geen schreeuw meer over. Er kwam alleen nog een meelijwekkend gekreun uit.

‘Clara, ik ben het. Matt Hoare. Wat is er in godsnaam aan de hand?’

En de donkere gestalte werd een man die ik kende. Ik kon eigenlijk alleen maar zijn ogen zien, waar het licht van het huis in weerkaatste, maar de omtrek van zijn lichaam was bekend. En zijn geur. Shampoo en schone huid. Verse koffie. Ik geloof dat ik weer kreunde. Hij bukte zich, stak een hand uit, die ik wist te grijpen, en trok me overeind.

‘Ik hoorde je schreeuwen. Ik ben over de omheining gesprongen en dacht dat ik iemand voor je huis langs hoorde rennen. Ik vermoedde dat jij het was, maar er was niemand te zien op straat. Wat is er in godsnaam aan de hand?’

Achter me klonk een geluid. Het was waarschijnlijk slechts een nachtvogel die op een tak neerstreek, maar ik sprong op alsof ik me had gebrand en schoot bij hem vandaan.

‘Clara!’

Ik moest mezelf beheersen. Maar ik was er niet echt, in die donkere tuin, met Matt. Ik gleed weg, naar een donkere plek in mijn hoofd...

‘Kom op. Diep ademhalen. Laten we naar binnen gaan.’

Een arm werd om mijn middel geslagen. Ik werd zachtjes het huis in geduwd. En door het geluid van zachte voetstappen op het gras, de kou onder mijn voeten en de warmte van Matts arm kwam ik weer een beetje tot mezelf. Mijn aanvaller was weg. Het geluid op straat dat Matt had gehoord was de man die wegrende.

‘Het gaat wel weer,’ wist ik uit te brengen terwijl we de drempel over liepen, mijn felverlichte keuken in. ‘Er is ingebroken. Er was een inbreker. Hij heeft me aangeraakt. Ik...’

Ik kon niet verder. Ik was me er plotseling heel sterk van bewust hoe ik eruit moest zien. Matt staarde me een seconde aan voor zijn ogen mijn gezicht loslieten en hij naar beneden keek. Hij kreeg een kleur, draaide zich om en verliet de kamer. Alleen achtergebleven voelde ik de paniek de kop weer opsteken, maar hij was binnen een paar seconden terug met een dikke, gewatteerde jas die altijd naast de voordeur hangt.

‘Trek dit aan,’ zei hij voor hij zich weer omdraaide. Zo snel als ik kon met mijn trillende handen trok ik de jas om me heen en maakte alle acht knopen dicht. Het leek wel of het er lang niet genoeg waren.

‘Heb je de politie gebeld?’ vroeg Matt over zijn schouder. Ondanks de jas kon hij zich er nog steeds niet toe brengen naar me te kijken.

Ik knikte, ook al kon hij me niet zien. ‘Twintig minuten, zeiden ze.’

Hij pakte de waterkoker en vulde hem. Hij drukte op de knop en keek toen om. ‘Je moet gaan zitten,’ zei hij.

Ik stond nog steeds verdwaasd midden in de keuken. Ik dwong mezelf me om te draaien, naar de tafel te lopen en een stoel te pakken. Ik ging zitten en trok de jas nog dichter om me heen. Ik wilde wel dat hij tot op de grond viel. Toen keek ik snel op en betrapte hem erop dat hij naar mijn voeten stond te staren, het enige deel van me dat nog zichtbaar was. Onze ogen ontmoetten elkaar. En ik wilde wel op de grond zakken en onder de tafel kruipen.

‘Ben je al in staat om te vertellen wat er is gebeurd?’

Me met moeite concentrerend vertelde ik dat ik was opgestaan om de kuikens te voeren, dat ik de inbreker zag, dat ik had geprobeerd weg te rennen en dat hij me had beetgegrepen. Het keukenlicht werd gereflecteerd in Matts brillenglazen en ik kon zijn ogen niet goed zien. Ik had geen idee wat hij dacht, maar toen ik bij het deel was gekomen dat de inbreker me had beetgepakt, kon ik zien dat zijn schouders zich spanden.

‘Heb je zijn gezicht kunnen zien?’ vroeg hij.

Ik schudde mijn hoofd. ‘Niet echt,’ zei ik. ‘Het was donker en ik was in paniek.’

‘Leek hij op iemand die je kent?’

Ik liet mijn ogen op de tafel rusten. Kon ik hem echt vertellen dat ik net een dode man had gezien? Dat het lijk van iemand die ik ooit heb gekend, me beetgepakt had? Ik schudde mijn hoofd.

Het water kookte. Matt begon kasten open te trekken, op zoek naar theezakjes, en goot het water erop. En schepte suiker in de bekers. Hij had me niet gevraagd of ik suiker wilde. Dat wilde ik niet, natuurlijk, maar het leek er nauwelijks toe te doen. Ik kon hem niet langer aankijken, zelfs niet als hij met zijn rug naar me toe stond. Ik richtte mijn ogen weer op de tafel.

Ik was zojuist aangevallen, in mijn eigen huis, door een man die onmogelijk kon bestaan. En toch, wat ik die nacht voelde terwijl ik wachtte op Matt, die er wel verschrikkelijk lang over deed, zelfs voor een man, om thee te zetten, was niet zozeer een schok over wat er zojuist was gebeurd, of de angst voor wat me verder nog te wachten stond. Het was gêne. En – ja, er was eigenlijk geen ander woord voor – ik schaamde me diep.

Ik heb een geheim, moet je weten. Waarvan ik nooit, nog in geen miljoen jaar, had verwacht dat iemand het zou ontdekken. Ik spendeer belachelijk veel geld aan lingerie en nachtkleding. Zijde, satijn, chiffon, kant… ik ben dol op het gevoel ervan tegen mijn huid, de zachtheid als ze over mijn hoofd glijden en zich naar mijn lichaam voegen.

Ik besteed heel weinig geld aan andere kleren. Wat zou daar immers het nut van zijn? Maar als het op ondergoed aankomt ben ik de pietluttigste, veeleisendste klant die er bestaat. Allemaal via postorderbedrijven, natuurlijk. Ik zou nooit dergelijke dingen in een winkel kunnen kopen, vanwege de geamuseerde, medelijdende blikken op de gezichten van de verkoopsters. Ik besteed er waanzinnig veel geld aan en bewaar mijn schatten in laden bekleed met geparfumeerd papier.

Maar nu, binnen een paar minuten, hadden twee mannen mijn geheim ontdekt. Matt Hoare had de groene zijde gezien die, teer als de vleugels van een libel, elke centimeter van mijn lichaam bedekte, en toonde. Net als de man wiens hand had aangevoeld als vochtig mos over de botten van een lijk. En daar zat ik dan, starend naar het tafelblad, en de tegels onder mijn stoel, me afvragend of ik ooit nog mijn hoofd zou kunnen opheffen en Matt in de ogen kon kijken.

Er waren vochtige vlekken op de vloer. Kleine plasjes water om de tafel. Matt of ik kon die achtergelaten hebben. Het gras buiten was vochtig van de dauw. Maar hadden we ook die dunne sliert wier binnengebracht die om de tafelpoot zat gewikkeld? Het was een plant die veel voorkomt in rivieren.

Ik hoorde een stoel over de vloer schrapen en voelde dat Matt tegenover me ging zitten.

‘Hoe gaat het met de duivel...’

‘Die is in heel veilige handen,’ snauwde ik zonder op te kijken. Vreemde en zeer onvoorspelbare handen vol littekens, maar zo veilig als maar mogelijk was, onder de omstandigheden.

‘Is het waar dat als je een koningscobra doodt, zijn partner je zal opzoeken en je zal doden?’ vroeg Matt.

Ik keek op. ‘Wat?’

‘Drink op, je zit te rillen. Iets wat ik ooit heb gelezen. Als je een koningscobra doodt, moet je heel goed oppassen, want zijn partner zal wraak proberen te nemen.’

Ik pakte mijn beker, dronk te snel en brandde mijn tong.

‘Is dat waar?’

De tranen spongen me in de ogen van de pijn. ‘Natuurlijk niet.’

‘Jammer, ik vond het wel romantisch.’ En daar zat hij, naar me te kijken. Ik sloeg mijn ogen weer neer, maar kon zijn blik voelen. Toen hoorde ik een laag, gedempt geluid en ik zat direct weer rechtop.

‘Wat was dat?’ vroeg ik.

Matt keek verbaasd. ‘Wat was wat?’

‘Ik hoorde iets.’

Ik stond op en liep de keuken door. Ik heb een kleine kelder onder de keuken; hij is handig om dingen in op te slaan. Ik stak een hand uit naar de deur en bleef staan luisteren. Weer een geluid: laag, gutturaal, tussen een grom en gemompel in. Ik draaide me vol afgrijzen om naar Matt en toen hij mijn gezicht zag, maakte hij aanstalten op te staan. Ik rende bijna door de eetkamer naar de voordeur. Hij was nog dicht, met de grendel erop. Ik had de achterdeur nog maar een paar minuten geleden zelf opengemaakt. Er was geen uitweg geweest. De insluiper was nog in huis.

Ik rende terug de keuken in, net toen Matt opstond. Het geluid van zijn over de vloer schrapende stoel was hard, maar eronder hoorde ik nog een beweging. Er was beslist iemand in de kelder. Normaal gesproken sluit ik de kelderdeur nooit af – waarom zou ik – maar er is een grendel boven aan de deur. Ik schoof hem dicht.

Matt stond naast me. Ik boog me dicht naar de kelderdeur. Ging toen snel weer rechtop staan.

‘Hij zit hierbinnen,’ fluisterde ik. ‘Hij zit in de kelder. Ik kan hem ruiken.’

Matt deed me na en snoof hard.

‘Ik ruik niks,’ zei hij, zijn hoofd schuddend. ‘Weet je het zeker?’

‘Absoluut,’ zei ik. ‘Hij stinkt vreselijk. De stank hing net door het hele huis. Hij stinkt als een landloper.’

‘Echt?’ vroeg hij, en ik voelde dat hij me niet helemaal serieus nam.

‘Landlopers stinken naar oud zweet en urine,’ zei ik zachtjes. ‘Als je echt dichtbij komt kun je alcohol ruiken – afschuwelijk vies spul meestal – en ze braken vaak terwijl ze slapen. Ze graaien in vuilnisbakken, op zoek naar eten, en die geur blijft aan ze hangen. En heel vaak doen ze het in hun broek. Je kunt de ontlasting ruiken.’

‘Hoe komt het dat jij zoveel weet over landlopersgeuren?’

‘Heel veel van onze patiënten worden binnengebracht door daklozen,’ zei ik, achteruitlopend van de deur. ‘Ik denk dat we beter naar buiten kunnen gaan.’

Matt keek me een tijdje aan. Toen leunde hij voorover naar de deur en begon overdreven te snuiven. ‘Ik ruik nog steeds niks.’

Zijn overduidelijke zorgeloosheid maakte dat ik het wel wilde uitschreeuwen. ‘Jij doucht ’s avonds,’ zei ik. ‘Bijna elke avond was je je haar. Je drinkt liever koffie dan thee, maar vanavond heb je een glas rode wijn gedronken. Je hebt minder dan een uur geleden je hond geaaid en volgens mij heb je net haar uitwerpselen opgeraapt.’

‘Wil je me vertellen dat ik naar hondenpoep ruik?’

‘Ik wil dat je bij die deur weggaat. Hij zit daarin en die grendel is niet heel sterk.’

Matt keek naar de grendel op de deur en toen weer naar mij. ‘Als hij daar nog in zit,’ zei hij, ‘achter wie ben ik dan aan gehold op straat?’

Daar had ik geen antwoord op. En terwijl ik erover nadacht, stak Matt zijn hand uit naar de grendel.

‘Nee!’ Op hetzelfde moment stond ik naast hem, met mijn hand uitgestoken om hem tegen te houden. ‘Nee. Vergeet het. Laat het maar over aan de politie.’

‘Clara, er is iets...’

Op dat moment werd er op de achterdeur geklopt en verscheen er buiten een grote gestalte. Matt reageerde eerder dan ik en opende de deur. Er klonk een verrast ‘O, goedenavond, meneer’, en daarna leidde hij drie politiemensen mijn huis in, met een vanzelfsprekendheid alsof hij er zelf woonde.

De agenten luisterden beleefd naar mijn verhaal, maar toen ik zei dat ik ervan overtuigd was dat de inbreker in de kelder zat, veranderde hun houding. Ze werden meer gespannen, alerter. Een van hen, de hoogste in rang, keek naar Matt.

‘En mevrouw Benning heeft u gebeld, meneer?’

Matt schudde zijn hoofd. ‘Nee, ik was al op. Mijn hond is heel jong. Ze moest naar buiten.’

‘En hebt u de man in mevrouw Bennings huis gezien?’

‘Helaas niet. Ik hoorde haar schreeuwen. En ik zag beweging aan de voorkant van het huis. Ik klopte op de achterdeur, maar die was gesloten. Ik rende naar de voorkant, maar voor ik bij de deur was dacht ik dat ik voetstappen hoorde. Ik liep een eind de straat in en ik hoorde wat geschuifel. Ik heb alleen niet echt iets gezien.’

‘Er zijn op dit moment een heleboel dassen.’

‘Dat klopt. Gisteravond zat er een in mijn tuin,’ antwoordde Matt.

‘Het kan me niet schelen waar je achteraan gerend bent,’ snauwde ik. ‘De man die me heeft aangevallen kan het huis niet hebben verlaten. Beide deuren zaten op slot tot ik de achterdeur openmaakte.’ Ik wees op de kelder. ‘Hij zit hier.’

Matt keek me een seconde aan en zuchtte. ‘Goed, nu er assistentie is gekomen, kan ik beter even gaan kijken. Zorg je voor rugdekking, agent?’

En met die woorden stak hij zijn hand uit, schoof de grendel weg en pakte de deurkruk beet. Zorg voor rugdekking, agent! Ik greep zijn arm voor hij de deur naar zich toe kon trekken.

‘Wat denk je wel dat je aan het doen bent? Je gedraagt je als een slechte acteur in een spaghettifilm. Er staan drie politiemensen achter je. Ga uit de weg en laat hen het oplossen.’

‘Clara...’

Over Matts schouder zag ik de twee agenten een blik wisselen. De hoofdagent kon een grijns niet verbergen. Matt haalde mijn hand van zijn arm.

‘Clara, dat is heel aardig, maar...’

‘Wat moet ik doen zodat je dit serieus neemt? Er zit een man in die kelder, die me heeft aangevallen. Misschien kun je het maar moeilijk geloven dat iemand dat zou willen doen, maar ik zeg je dat hij dat deed en als je die deur openmaakt, dan is de kans groot dat je ernstig gewond zult raken.’ Ik voelde de tranen in mijn ogen prikken. Ik kon niet meer goed nadenken. Het enige wat ik wist was dat ik echt niet wilde dat Matt die kelder in ging.

‘Eigenlijk, mevrouw...’ begon de hoofdagent.

Ik had geen idee hoe het was gebeurd, maar op dat moment klemde ik Matts beide handen stevig vast.

‘Ik ben echt niet onder de indruk van stomme heldendaden, dus als je je niet verstandig kunt gedragen, ga dan naar huis en laat de professionals het afhandelen.’

Achter ons begon een van de agenten te grinniken.

‘Clara, hou je mond,’ zei Matt rustig.

Plotseling kwam een gedachte bij me op. De drie politiemensen zagen eruit alsof ze zich kostelijk amuseerden. Matt hief zijn handen op, nog steeds gevangen in de mijne. Ik deed een stap achteruit met het vreselijke gevoel dat ik zojuist een ontzettende dwaas van mezelf had gemaakt. Vrij om zich weer te bewegen stak Matt een hand in de achterzak van zijn spijkerbroek. Hij trok er een kleine leren portefeuille uit.

O, nee.

Hij opende de portefeuille met één hand zodat een identiteitskaart zichtbaar werd. Het kostte me maar een paar seconden om hem te lezen, om te zien dat de man op de pasfoto echt dezelfde was als degene die voor me stond.

‘Politiekorps Dorset?’ zei ik, alsof de tekst op de kaart niet volkomen duidelijk was geweest. O, Clara, jij idioot!

‘Ja.’

‘Adjunct-korpschef?’ Ja, natuurlijk is hij bij de politie. Hoe kan het anders dat hij ze allemaal kent? Waarom zouden ze hem anders allemaal met zoveel respect behandelen? Ik had me nog nooit in mijn leven zo stom gevoeld. Ik kon mezelf wel een schop geven. Nee, dat zou bij lange na niet genoeg zijn. Ik zou me op dat moment wel heel hard op mijn eigen voet willen trappen.

‘Schuldig aan de tenlastelegging,’ zei hij. ‘Nou zou ik natuurlijk drie van mijn mannen de kelder in kunnen laten gaan om de inbreker te pakken terwijl ik hier hand in hand met jou blijf staan, maar ik geloof niet dat ze me dat ooit zouden laten vergeten. Agent Atkins, wilt u alstublieft bij mevrouw Benning blijven?’

Agent Atkins stond naast me terwijl Matt de kelderdeur opentrok, naar binnen leunde en het licht aandeed. Een waarschuwing schreeuwend begon hij de trap af te lopen. De hoofdagent en de andere agent volgden. Atkins en ik bleven staan waar we stonden, luisterend naar de geluiden van de drie mannen in de kelder. Na een paar minuten verscheen Matt weer in de deuropening, stapte de keuken in en gebaarde me hem te volgen. In de kamer gekomen draaide hij zich naar me om. Hij had een uitdrukking op zijn gezicht die ik nog niet eerder had gezien.

‘Clara,’ zei hij, ‘je kelder is leeg.’

Bezwering / druk 1
titlepage.xhtml
Bezwering_split_0.xhtml
Bezwering_split_1.xhtml
Bezwering_split_2.xhtml
Bezwering_split_3.xhtml
Bezwering_split_4.xhtml
Bezwering_split_5.xhtml
Bezwering_split_6.xhtml
Bezwering_split_7.xhtml
Bezwering_split_8.xhtml
Bezwering_split_9.xhtml
Bezwering_split_10.xhtml
Bezwering_split_11.xhtml
Bezwering_split_12.xhtml
Bezwering_split_13.xhtml
Bezwering_split_14.xhtml
Bezwering_split_15.xhtml
Bezwering_split_16.xhtml
Bezwering_split_17.xhtml
Bezwering_split_18.xhtml
Bezwering_split_19.xhtml
Bezwering_split_20.xhtml
Bezwering_split_21.xhtml
Bezwering_split_22.xhtml
Bezwering_split_23.xhtml
Bezwering_split_24.xhtml
Bezwering_split_25.xhtml
Bezwering_split_26.xhtml
Bezwering_split_27.xhtml
Bezwering_split_28.xhtml
Bezwering_split_29.xhtml
Bezwering_split_30.xhtml
Bezwering_split_31.xhtml
Bezwering_split_32.xhtml
Bezwering_split_33.xhtml
Bezwering_split_34.xhtml
Bezwering_split_35.xhtml
Bezwering_split_36.xhtml
Bezwering_split_37.xhtml
Bezwering_split_38.xhtml
Bezwering_split_39.xhtml
Bezwering_split_40.xhtml
Bezwering_split_41.xhtml
Bezwering_split_42.xhtml
Bezwering_split_43.xhtml
Bezwering_split_44.xhtml
Bezwering_split_45.xhtml
Bezwering_split_46.xhtml
Bezwering_split_47.xhtml
Bezwering_split_48.xhtml
Bezwering_split_49.xhtml
Bezwering_split_50.xhtml
Bezwering_split_51.xhtml
Bezwering_split_52.xhtml
Bezwering_split_53.xhtml
Bezwering_split_54.xhtml
Bezwering_split_55.xhtml
Bezwering_split_56.xhtml
Bezwering_split_57.xhtml
Bezwering_split_58.xhtml
Bezwering_split_59.xhtml
Bezwering_split_60.xhtml
Bezwering_split_61.xhtml
Bezwering_split_62.xhtml
Bezwering_split_63.xhtml
Bezwering_split_64.xhtml