31

Allan Keech hield me stijf vast om mijn middel en om mijn keel; zijn broer Nathan kwam recht op me af. Geen tijd om na te denken. Ik zwaaide een been omhoog en raakte hem in zijn kruis. Hij strompelde achteruit en ik voelde dat Allans greep verslapte. Ik stootte een elleboog naar achteren, voelde de zachte spieren van zijn maag die hij niet op tijd had kunnen spannen en trapte hard achteruit tegen zijn scheen. Grommend liet hij me los.

Ik schoot naar voren. Nu kwam het op snelheid aan. Ik had geluk gehad; ze hadden niet verwacht dat ik zou vechten, maar nu had ik ze heel kwaad gemaakt. Ze mochten me niet te pakken krijgen. Ik rende de hoek om, Carters Lane in, en verder omhoog. Ik zou al heel gauw bij het plantsoentje zijn, bij huizen, bij hulp.

Ik kon snelle voetstappen achter me horen. Nathan was jong en lang. Hij zou fit zijn, jongens van die leeftijd zijn dat bijna altijd. Allan was zwaarder gebouwd en misschien vijftien jaar ouder dan zijn broer. Hij was sterker, maar zou trager zijn. Nathan was degene die ik voor moest blijven.

Ik ren deze straat elke dag omhoog en tegen de tijd dat ik bovenaan was, wist ik dat ik een paar seconden gewonnen had. Maar er was nog steeds geen tijd te verliezen. Ik moest het plantsoentje over en de hoofdstraat in die het dorp uit leidde, en dan na vijfhonderd meter linksaf Bourne Lane in. Naar de finish.

Maar die zou ik nog niet bereiken; twee andere mensen, een jongen en een meisje uit Nathans vriendenkring, zaten op een bank op het punt waar de hoofdstraat uitkomt op het plantsoentje. Een derde figuur hing rond bij de straat die naar de kerk en het landhuis leidde. Allan en Nathan kwamen snel dichterbij.

Geen van de anderen gaf een teken dat hij me gezien had. De wind overstemde onze voetstappen en het stel was in elkaar verdiept. De andere jongen probeerde een sigaret op te steken. Ik rende het plantsoentje over en kwam bij de brug. Ik liep de drie treden naar de waterkant af en dook onder de stenen boog. En besefte dat ik een fout had gemaakt.

Ik was in paniek geraakt. Als ik even had nagedacht, zou ik boven zijn gebleven en mijn longen uit mijn lijf hebben geschreeuwd als een van hen in de buurt kwam. Iemand zou me zeker gehoord hebben, de huizen waren niet heel ver weg. Zouden ze echt iets gedaan hebben, midden in hun eigen dorp? Ik had me erdoorheen moeten slaan, hen moeten uitdagen.

In plaats daarvan had ik een prooi van mezelf gemaakt. Ze zouden me opjagen. Nu elke uitgang van het plantsoentje geblokkeerd was, zouden ze algauw bedenken waar ik naartoe was gegaan. Ze zouden komen, zodat ik in de val zat onder de brug. Dat kon ik niet laten gebeuren.

Oké, denk, denk! Er was eigenlijk maar één optie: een of twee minuten blijven zitten, op adem komen en op het juiste moment wachten om weg te sprinten. Maar terwijl ik mezelf onder de brug in de schaduw drukte, ontdekte ik iets. In een van de bogen van de brug – aan de overkant op de andere oever – was een smalle tunnel. Hij was rond, van baksteen, ongeveer een meter twintig in doorsnee, en een van de talloze kleine beekjes van het dorp liep erdoor. Natuurlijk was hij ook donker, glibberig en vol snelstromend water, maar hij strekte zich voor me uit tot aan de duiker, vanwaar het water verder langs de hoofdstraat liep. De tunnel was vijftien, misschien twintig meter lang. Als ik erdoor kroop zou ik heel dicht bij de plaats uitkomen waar Kimberly en haar vriendje zaten. Ze zouden niet verwachten dat ik uit de grond omhoog zou komen. De tunnel, hoe weinig uitnodigend ook, zou me een voorsprong kunnen geven. En ik had een zaklantaarn.

Ik waad heel vaak door stromen en rivieren. Ik ben gewend aan koud water dat langs mijn benen stroomt, en aan wier dat zich om me heen slingert. Maar meestal ben ik er heel wat beter op gekleed. Na drie stappen was mijn broek tot halverwege mijn dijen doorweekt en plakte aan me vast. Ik liep verder de rivier over, alert op losse stenen en plotselinge kuilen.

Bij de ingang van de tunnel liet ik de zaklantaarn erin schijnen, goed oplettend dat het licht vanaf de brug niet zichtbaar was. Ik zou me bijna dubbel moeten vouwen om erdoor te komen en als ik uitgleed zou ik een groot probleem hebben. Het was geen goed idee.

Voetstappen boven me. Iemand stond op de brug.

‘Shit! Waar is ze naartoe gegaan? Hé, jullie, wat waren jullie verdomme aan het doen?’

‘Die trut is hier niet langs gekomen, echt niet.’

Slecht idee of niet, het was het enige wat ik had. Ik liep naar voren en liet me zakken, rillend toen het water zich om mijn heupen sloot. Van de stenen boven me hing wier naar beneden, dat langs mijn gezicht streek terwijl ik voorzichtig in de tunnel kroop. Aan weerszijden ervan liep een richel en ik hield hem met beide handen vast terwijl ik me voortbewoog. Hij voelde vochtig, sponzig, walgelijk, maar hij hielp me in balans te blijven. Ik stapte op iets wat een zuigend geluid maakte onder mijn voeten en ik kreunde bijna hardop.

Voetstappen, echoënd onder de brug. Ik knipte de zaklantaarn uit en drukte mezelf tegen de vochtige stenen. Achteromkijkend kon ik een donkere vorm zien die zich bewoog rond de ingang van de tunnel. Zodra ze me zagen kon een van hen binnen een paar seconden aan de andere kant zijn. Zij konden boven veel sneller bewegen dan ik hieronder. Waar had ik mijn verstand gehad?

Ik hoorde een vaag schrapend geluid links van mij en draaide me snel om. Kleine ogen staarden me aan voor piepkleine voetjes wegrenden. Een rat kon ik wel aan. Maar wat ik zeker niet aankon, was de donkere gestalte die voor de ingang van mijn tunnel, gehurkt, naar binnen stond te kijken. Ik bewoog me niet. Ik geloof dat ik zelfs niet meer ademde. Zijn hoofd ging heen en weer terwijl hij in het donker tuurde. Hij had me niet gezien. Een lichtstraal werd aangeknipt en scheen recht in mijn ogen.

De gestalte achter de zaklantaarn lachte zachtjes. Het was Nathan. Het had geen zin om nog langer rond te blijven hangen.

Ik rende naar voren, wetend dat ik maar een paar seconden had. Nee, die had ik niet. Een tweede gestalte blokkeerde de weg naar buiten. Achteruitstruikelend stak ik snel twee handen uit om de tunnelmuur te grijpen en op de been te blijven. Mijn rechterhand raakte iets, de andere niet. Mijn linkerarm zwaaide in de ruimte waar de wand van de tunnel had moeten zijn. Ik knipte de zaklantaarn weer aan.

De stenen van de tunnelwand waren op die plek naar beneden gevallen, waardoor een andere tunnel zichtbaar werd, kleiner dan die waar ik nu in stond, maar ook gedeeltelijk gevuld met stromend water. Deze nieuwe tunnel was geen met bakstenen verstevigd rivieraquaduct, maar een veel ruwere doorgang die uit de rotsen was gehakt. De lichtstraal was niet sterk genoeg om het eind te kunnen zien en ik had geen idee hoe lang hij was.

Oké, wat was het ergste dat ze me konden aandoen? Zouden ze echt van plan zijn me te vermoorden of me ernstig te verwonden – in het dorp waar we allemaal woonden, slechts een paar honderd meter van de bebouwde kom? Logisch gezien kon ik het niet geloven. Het was belachelijk om me op deze manier te verstoppen, me verschuilend in het donker als een rioolrat.

Vernedering, dat was vermoedelijk het ergste wat ik had te vrezen zodra ze me te pakken hadden. En dat kon ik aan. De hemel weet dat ik een boek zou kunnen schrijven over het overleven van vernedering.

Het zou spoedig voorbij zijn en dan zouden ze me laten gaan. Ze zouden me niets kunnen aandoen wat ik niet al heel vaak had meegemaakt.

‘O, Clara,’ riep een stem vanonder de brug met een vals, hoog stemmetje, de laatste lettergreep rekkend zodat hij door de tunnel weerkaatste. Aan de andere kant nam iemand de kreet over.

‘Claraaaa. Claraaaa.’

Een jongen huilde als een hond. Toen begon het zuchten. Iemand begon mijn naam te scanderen, laag en indringend, als trommelslagen. Ik zag hoe iemand een stap in de tunnel zette. Aan het andere eind, mijn geplande ontsnappingsroute, deed zijn vriend hetzelfde. Ze wachtten niet tot ik me overgaf, ze kwamen me halen. Wat ze van plan waren zou hier gebeuren, onder de grond. Plotseling zag het ernaar uit dat vernedering niet het ergste was wat ik had te vrezen. Slechts gedreven door het instinct verborgen te blijven boog ik me nog dieper voorover en stapte de tweede tunnel in.

Ik hoorde met enige tevredenheid het verbaasde gemompel achter me. Misschien hadden ze wel van de duiker geweten, maar niet van deze tunnel. Ik moest er nog verder in, zodat ik uit het zicht was voor ze bij de ingang waren. Ik hield een hand boven mijn hoofd ter bescherming tegen de heel onregelmatige bovenkant en de andere met de zaklantaarn erin voor me uit. En toen haastte ik me, bijna dubbelgebogen door het water wadend, zo snel als ik kon, de duisternis in.

Zelfs terwijl de paniek toenam had ik nog wel tijd om op te merken dat dit geen natuurlijke rotsspleet was. In het licht van de zaklantaarn zag ik op de muren sporen van pikhouwelen en krassen waar de rots was weggehakt. Mijn hand volgde onophoudelijk het plafond en fijn, poederig stof viel op en om me heen. Ik zat in een van de oude kalkmijnen. Maar welke kant ik eigenlijk op ging, daar had ik geen idee van. Hoe ver zou ik moeten gaan voor ze het opgaven? Hoe lang zou ik me onder de grond moeten verbergen voor ik weer naar buiten durfde te kruipen?

Ik kon stemmen achter me horen, onnatuurlijk hard in de beperkte ruimte. Ik draaide me om, bang de lichtstraal van een achtervolgende zaklantaarn te zien, en rende recht tegen een kalkmuur aan. Ik liet mijn zaklantaarn vallen en het licht ging uit. De tunnel liep dood, ik was mijn zaklantaarn kwijt en de bende kon me elk moment bereiken. De situatie kon beslist niet erger worden dan dit. Behalve... nog geen meter van me vandaan... kon ik bijna de warme, zachte beweging van lucht tegen mijn gezicht voelen... Iemand ademde.

Bezwering / druk 1
titlepage.xhtml
Bezwering_split_0.xhtml
Bezwering_split_1.xhtml
Bezwering_split_2.xhtml
Bezwering_split_3.xhtml
Bezwering_split_4.xhtml
Bezwering_split_5.xhtml
Bezwering_split_6.xhtml
Bezwering_split_7.xhtml
Bezwering_split_8.xhtml
Bezwering_split_9.xhtml
Bezwering_split_10.xhtml
Bezwering_split_11.xhtml
Bezwering_split_12.xhtml
Bezwering_split_13.xhtml
Bezwering_split_14.xhtml
Bezwering_split_15.xhtml
Bezwering_split_16.xhtml
Bezwering_split_17.xhtml
Bezwering_split_18.xhtml
Bezwering_split_19.xhtml
Bezwering_split_20.xhtml
Bezwering_split_21.xhtml
Bezwering_split_22.xhtml
Bezwering_split_23.xhtml
Bezwering_split_24.xhtml
Bezwering_split_25.xhtml
Bezwering_split_26.xhtml
Bezwering_split_27.xhtml
Bezwering_split_28.xhtml
Bezwering_split_29.xhtml
Bezwering_split_30.xhtml
Bezwering_split_31.xhtml
Bezwering_split_32.xhtml
Bezwering_split_33.xhtml
Bezwering_split_34.xhtml
Bezwering_split_35.xhtml
Bezwering_split_36.xhtml
Bezwering_split_37.xhtml
Bezwering_split_38.xhtml
Bezwering_split_39.xhtml
Bezwering_split_40.xhtml
Bezwering_split_41.xhtml
Bezwering_split_42.xhtml
Bezwering_split_43.xhtml
Bezwering_split_44.xhtml
Bezwering_split_45.xhtml
Bezwering_split_46.xhtml
Bezwering_split_47.xhtml
Bezwering_split_48.xhtml
Bezwering_split_49.xhtml
Bezwering_split_50.xhtml
Bezwering_split_51.xhtml
Bezwering_split_52.xhtml
Bezwering_split_53.xhtml
Bezwering_split_54.xhtml
Bezwering_split_55.xhtml
Bezwering_split_56.xhtml
Bezwering_split_57.xhtml
Bezwering_split_58.xhtml
Bezwering_split_59.xhtml
Bezwering_split_60.xhtml
Bezwering_split_61.xhtml
Bezwering_split_62.xhtml
Bezwering_split_63.xhtml
Bezwering_split_64.xhtml