30

Erachter was het donker, maar het licht van de zaklantaarn pikte een voor een de gebruikelijke meubels en ander toebehoren van een consistorie op: het bureau van de dominee, het huwelijksregister, kasten, boekenplanken, een kast voor de verschillende gewaden die hij nodig had, zelfs een kleine gootsteen met een roestige ketel op het aanrecht. Niets wat ik niet verwacht had te zullen zien. Ik liet de sleutel in mijn zak glijden en deed de deur achter me dicht. Links was nog een boog, die naar de wenteltrap leidde. Als deze kerk Normandisch was, zoals ik vermoedde, was hij rond de twaalfde of dertiende eeuw gebouwd. De oorspronkelijke toren moet kleiner geweest zijn, slechts een verdieping hoger dan het hoofdgedeelte van de kerk. Later, rond 1500, toen het luiden van klokken populair werd, werden de torens hoger gemaakt om er een klokkenstoel in te kunnen plaatsen. Boven de ruimte waar ik nu stond waren nog twee verdiepingen.

De trap was smal, nauwelijks vijftig centimeter breed, en heel steil. Op sommige plaatsen waren de zachte stenen uitgesleten door de voetstappen die er eeuwenlang over naar boven waren gelopen en ik hoopte dat ik niet halsoverkop naar beneden hoefde te rennen. Ik klom langzaam omhoog, op oude kraaiennesten trappend, langs spinnenwebben strijkend en voortdurend met gespitste oren, tot ik de eerste verdieping van de toren had bereikt: de luikamer.

De ruimte was leeg, met uitzondering van de klokkentouwen die van het plafond hingen en op een punt bijeen waren gebracht als een reusachtig spinnenweb. Op planken rondom stonden handbellen en op houten bakken lag verschoten bladmuziek. Omhoogkijkend zag ik kleine gaten in de ruwe planken van het plafond waardoor de touwen naar beneden hingen.

Ik liep verder naar boven.

Acht grote bronzen klokken, hun machtige geluid al tientallen jaren verstomd, hingen bewegingloos in de laatste en hoogste verdieping van de toren. Ze waren bedekt met de fijne, witte kalkstof die hier over het land blaast als het hard waait. Maar ik keek er nauwelijks naar. Vanaf het moment dat ik de laatste bocht om was gekomen en in de deuropening van de klokkenkamer stond, hadden mijn ogen zich gevestigd op iets wat op het kleine vloeroppervlak stond dat niet door de klokken werd ingenomen.

Omdat ik niet dichterbij wilde komen, liet ik het licht van de zaklantaarn over de zware houten stoel glijden. Hij was grof gemaakt, de onderdelen waren ruwweg aan elkaar getimmerd met dikke, ijzeren spijkers, maar hij zag er sterk uit. De leuningen waren breed en dik, de poten stevig. Vier leren riemen met dikke stalen gespen waren aan de armleuningen en de poten vastgetimmerd.

De mensen zeiden dat ze hem vastbonden en uithongerden. Dagen achter elkaar, weken soms.

Tot dat moment zou ik het idee dat onbezielde dingen een soort boosaardigheid zouden kunnen uitstralen als belachelijk van de hand hebben gewezen, maar terwijl ik naar die stoel keek flitsten er afschuwelijke beelden door mijn hoofd: een vastgebonden gevangene, zijn woede uitschreeuwend tegen de hemelen; een jonge man, uitgehongerd en bijna dood, wanhopig in elkaar gedoken terwijl het bloed uit de zweren op zijn polsen en enkels sijpelde; en oude droge beenderen, het vlees al lang geleden weggerot, nog steeds vastgehouden door de leren riemen. In die paar seconden was ik denk ik banger dan ik ooit geweest was.

Soms namen ze hem mee naar de kerk, de dominee en een paar anderen. Die aten dan ook geen van allen, en dan baden ze met hem, urenlang, in een poging de duivel uit te drijven. Maar het leek nooit te werken, want dagen later zagen we Ulfred weer rondstrompelen, nog steeds dezelfde, maar met gekneusde en bloedende polsen.

‘Lang geleden, Clara,’ mompelde ik tegen mezelf.

Het was moeilijk om naar de stoel te blijven kijken. Moeilijker nog om hem de rug toe te keren. Daarom bleef ik staan waar ik stond en liet de zaklantaarn langzaam door de klokkenkamer schijnen, over de kale planken onder mijn voeten, over de muren, naar boven naar het plafond vol spinnenwebben. Volgens mij heb ik het op dat punt hardop uitgekreund en het zachte geluid leek van de oude klokken te weerkaatsen. Nog een paar chimera, vier in totaal, in elke hoek van de kamer waar de muren en het schuine dak samenkwamen. Een afschuwelijk schepsel, bijna zestig centimeter hoog, met het lijf van een aap en de klauwen en de staart van een kat, staarde me vanaf de andere kant van de kamer aan. De dreigende ogen leken bijna menselijke intelligentie uit te stralen. Hij leek klaar om te springen. Links van me zat een leeuw met gespreide vleugels, op het punt om weg te vliegen. Aan mijn rechterkant een gehoornd beest, peinzend, de kin nors rustend op zijn bijna menselijke armen. Achter me, te dichtbij, hurkte iets anders. Ik kon het niet goed zien, maar instinctief ging ik iets naar voren om meer afstand te scheppen. Alle vier de beelden zagen er alert uit, hongerig.

Was Ulfred hier werkelijk achtergelaten? Ik probeerde me voor te stellen hoe dat zou zijn, om te zien hoe het steeds donkerder werd, de schaduwen langer te zien worden en te weten dat deze afschuwelijke stenen beelden die hele lange nacht je enige gezelschap zouden zijn. En ik vroeg me af hoe lang het had geduurd voor de beelden leken te bewegen, tegen hem begonnen te praten. Hoe lang voor de al gestoorde Ulfred zijn greep op de realiteit helemaal was kwijtgeraakt.

De straal van mijn zaklantaarn raakte iets en ik liep weer naar voren. Tegen de plint, bijna in de hoek van de kamer, lag een eenvoudige houten vorm, twee stukken hout in een rechte hoek aan elkaar bevestigd. Een van de simpelste, herkenbaarste symbolen die er bestaan: het kruis.

Het kruis van Christus had boven mijn wieg gehangen toen ik een baby was. Voor mij vertegenwoordigde het alles wat goed en zeker was in mijn leven. Om het daar te zien, in die kamer, met dat vreselijke meubelstuk... het was walgelijk.

Ik kon daar niet blijven. Toen ik de kamer verliet, zag ik dat er op de stoel bijna niets van het fijne witte stof lag dat de rest van de kamer bedekte. Alsof er nog niet zo lang geleden iemand op gezeten had. En toen ik omlaag keek kon ik zien dat het stof op de vloer ook door andere voetstappen dan de mijne was verplaatst.

Teruggekomen bij de trap maakte ik aanstalten naar beneden te lopen, maar in een impuls klom ik de resterende vijf treden op en duwde de kleine, niet-afgesloten deur open die naar de trans van de toren leidde. De wind sloeg me vol in mijn gezicht, duwde tegen de deur en probeerde me weer naar binnen te blazen, maar ik zette door en stond achttien meter boven het dorp.

Donkere wolken joegen door de lucht en ver onder me deden hun schaduwen een poging om ze bij te houden. Op kilometers afstand kon ik het oranje spoor zien van straatlantaarns, en van koplampen die hun weg zochten. Het dorp lag in duisternis, met uitzondering van hier en daar een buitenlamp, of de zachte gloed achter ramen waarvan de gordijnen dichtgetrokken waren. Alles was rustig, alles was stil, behalve de dunne lichtstraal die langzaam door een weiland vlak bij het plantsoentje voortbewoog.

Ik deed de toren weer op slot en legde de sleutel terug waar ik hem gevonden had. Toen ik het kerkportaal uit kwam en de straat in liep, bleef ik abrupt staan. Drie gestalten, die ik onmiddellijk herkende als leden van de Keech-bende, stonden aan het eind van de straat en blokkeerden mijn weg naar huis. Ze hadden me niet gezien, maar dat was slechts een kwestie van seconden. Ik liep de andere kant op, rende het kerkhof over en krabbelde over de stenen muur naar het veld erachter. Ik was heel dicht bij Clive Ventry’s huis, vrijwel zeker op zijn terrein, maar ik dacht dat ik wel om zijn tuin, over een laaggelegen veld kon rennen om het plantsoentje van een andere kant te naderen. Tegen die tijd waren ze misschien wel verder gelopen. Of misschien kon ik langs hen glippen.

Omdat ik heuvelafwaarts ging kwam ik snel vooruit en was ik in no time in het veld dat onder het landhuis lag. Dicht langs de heg rende ik eroverheen. Als ik aan de andere kant was, zou ik erdoor kruipen en via Carters Lane naar huis gaan.

Ik had ongeveer vijftig meter gelopen toen ik weer stemmen hoorde. Was ik ontdekt? Waren ze me gevolgd? Ik bleef staan en zakte op de grond. De heg die langs het veld liep, in een rechte hoek ten opzichte van de heg waarachter ik me verborg, ritselde en bewoog. Een vogel, geschrokken in zijn nest, vloog zonder protesteren weg. Een grote figuur drong zich door de heg en toen een tweede, korter en breder.

Ze waren te ver weg voor mij om met zekerheid te kunnen zeggen wie het waren. Het zouden makkelijk twee van de broers Keech kunnen zijn. Omdat ik net drie andere leden van het stel had gezien, leek dat mogelijk.

Ze begonnen langs de heg het veld af te lopen. Ik gaf hun een flinke voorsprong en volgde toen, wetend dat de kans klein was dat ze me zouden zien. Ik droeg donkere kleren, zoals altijd als ik ’s nachts op pad ga, en ik was al heel vaak dieren door het nachtelijk landschap gevolgd.

De jongens Keech, als ze dat waren, liepen ongeveer vijftig meter voor me uit toen ik zag dat de een zich omdraaide naar de ander en iets zei. Ik kon er geen woord van verstaan, maar er was iets aan de beweging van hun lichamen, de gebarende armen van de lange man, wat me het idee gaf dat ze ruzie hadden. Toen boog de lange man zich naar voren en greep de ander bij de schouder. De kortere van de twee leek nog kleiner te worden. Ik was er niet langer zeker van dat het de broers Keech waren. Ze leken geen van tweeën te bewegen zoals jonge mannen doen.

Daarna gingen ze op hun hurken zitten in het veld, en ik deed hetzelfde. Ze keken heuvelopwaarts, naar het landhuis, ongeveer een kilometer van ons vandaan. De wind was nog fel en blies gestaag in zuidwestelijke richting, en om ons heen rilden de bomen en fluisterden tegen elkaar. Het lange gras in het veld boog in mijn richting, rimpelend als snelstromend water.

Ik weet niet goed hoe ik het beste zou kunnen omschrijven wat er vervolgens gebeurde. Het was alsof ik midden in een brede, snelle rivier stond. Het water stroomde op me af, af en toe terugtrekkend en golvend, maar voor het grootste deel gestaag in dezelfde richting stromend. Zo voelde het die nacht in dat veld met het door de wind verwaaide gras. Toen merkte ik een verandering op in de rivier, op enige afstand, maar steeds dichterbij komend. Ook al was het een paar meter breed, het had een formidabele kracht, want het water dat hem voortbewoog liep in een rechte hoek ten opzichte van de oorspronkelijke stroom.

Ik keek naar die stroming van – water... gras... wat was dat in vredesnaam? – die op me afkwam, en wist dat een eind verderop de twee mannen het ook zagen.

Het kon alleen water zijn, een stroom die ergens vertakt was. Toch was het geen water, daar was ik vrij zeker van. Ik merkte dat ik trilde. Ik dacht dat ik alles al had gezien wat het Engelse nachtelijke landschap te bieden had, maar dit was helemaal nieuw. En zoals elk ander dier op de planeet word ik nerveus van het onbekende.

Wat was het? Enerzijds wilde ik wegrennen, anderzijds was ik gefascineerd. Ik waagde het om iets naar voren te kruipen. Tenzij hij van richting zou veranderen, zou de stroom mij passeren en rechtstreeks op de twee mannen afgaan. Ze keken vol verwachting in elkaar gedoken toe, zo te zien klaar om in actie te komen, maar ze leken niet bang. Hij was nog tien... acht meter bij me vandaan... voortbewegend met de snelheid waarmee een volwassene kan lopen... vijf meter.

Slangen... tientallen... misschien honderden. Ze gleden door het lange gras als linten achter de vlieger van een kind aan. Hun gladde, natte lijven glommen in het maanlicht. Ze bewogen zich over het land voort met een gemeenschappelijk doel, gedreven door een instinct waar ik helemaal niets van begreep.

Het was een zwerm ringslangen. Jonge slangen, zo dun als een potlood, naast volwassen slangen van meer dan anderhalve meter lang. Ik zag donkere slangen, lichte slangen, en kon zelfs de markeringen op hun ruggen onderscheiden. Ze waren op weg naar water, mogelijk de rivier. Ik had wel gehoord dat zulke dingen gebeurden, en ik had zelfs een oude man ontmoet die beweerde dat hij een zwerm had gezien, maar ik geloof niet dat ik er echt van overtuigd was geweest, tot nu.

Het was prachtig… ongelooflijk… fantastisch. Ik voelde me ontzettend bevoorrecht, en toch voelde ik tegelijkertijd een steek van droefheid, die me volkomen onverwacht trof. Waarom was er niemand bij me om het ook te zien?

Maar dat was wel zo. Ik deelde de ervaring met twee mannen, die misschien wel of misschien niet de broers Keech waren. Maar wie het ook waren, ik betwijfelde of ze hier waren om te genieten van de wonderen van de natuur.

De zwerm ging me voorbij en ik keek hoe hij verder de heuvel af gleed naar de donkere figuren die zaten te wachten. Toen de eerste slangen hen hadden bereikt, riep de lange man iets en beiden stonden op. De stroom slangen spatte uiteen als water uit een sproeier. De slangen vluchtten alle richtingen uit, maar de twee mannen waren er klaar voor. Ze hadden zakken bij zich. Ze hielden ze tegen de grond en schoven ze vooruit.

Ze hadden dit eerder gedaan. Ze waren snel en heel efficiënt. Ze bewogen geluidloos en snel en veegden de arme, verbijsterde slangen bij elkaar tot de zakken uitpuilden van kronkelend en wriemelend leven.

Ik wilde hen dolgraag tegenhouden, maar ik durfde me niet te bewegen. Ik was te dichtbij. En wat kon ik doen? Met hen praten? Ik kon zelfs niet weg tot zij verdwenen waren. Als ik me nu bewoog, zouden ze me zien.

Een slang, op de vlucht voor de commotie, kwam mijn kant op. Ik hield me muisstil. Slangen kunnen niet horen. Ze voelen vibraties, deels via de lucht maar hoofdzakelijk via de grond. Ze kunnen zien, maar hun zicht is niet goed. Ze hebben echter een uitstekende reuk, via hun tong. Toen de slang me naderde, vertraagde hij zijn snelheid. Zijn tong bewoog als minuscule lichtflitsen in en uit zijn bek, een andere mogelijke vijand bespeurend. Hij stopte en rees omhoog in een defensieve houding. Ik wilde mijn hand uitsteken en het zachte, sterke lijf strelen om hem gerust te stellen. Stom natuurlijk, een tam reptiel kun je misschien aanraken, maar het idee dat dit wilde dier geruststelling nodig had van mij was... nou, misschien was ik wel degene die geruststelling nodig had. Ik hield me heel stil en de slang liet zich weer zakken, proefde de lucht nog eens en gleed toen weg door de heg.

Ten slotte waren alle slangen ontsnapt of gevangen. De twee mannen liepen terug naar de heg. Ze wrongen zich erdoor en verdwenen uit het zicht, maar ik was er vrij zeker van dat ze heuvelafwaarts waren gelopen, in de richting van het Witcher-huis.

Ik moest naar huis om de politie te bellen. De twee mannen – ik was er nu helemaal niet meer zeker van dat het de jongens Keech waren – hadden een misdrijf begaan. Het is verboden om een wilde Britse slang te vangen en zij moesten er heel veel in de zakken hebben meegenomen. Ik had geen idee wat ze van plan waren, maar ik durfde er iets onder te verwedden dat de slangen het niet prettig zouden vinden. Ik begon weer terug te lopen, de heuvel op, met mijn oren gespitst voor stemmen aan de andere kant van de heg. Ongeveer halverwege schrok er weer een vogel van mij en ik sprong op toen hij vlak voor me omhoogschoot. Boven aan het veld gekomen kroop ik in de heg. Ik duwde mijn hoofd erdoor en keek naar links en rechts de weg af.

Leeg. Mijn twee vrienden waren met hun buit verdwenen. Ik perste me door de heg, ging rechtop staan en liep snel de rest van het pad af. Toen ik de hoek omsloeg hoorde ik een licht geschuifel voor ik aan mijn haar achterover werd gerukt en iemand zijn armen om me heen sloeg.

Bezwering / druk 1
titlepage.xhtml
Bezwering_split_0.xhtml
Bezwering_split_1.xhtml
Bezwering_split_2.xhtml
Bezwering_split_3.xhtml
Bezwering_split_4.xhtml
Bezwering_split_5.xhtml
Bezwering_split_6.xhtml
Bezwering_split_7.xhtml
Bezwering_split_8.xhtml
Bezwering_split_9.xhtml
Bezwering_split_10.xhtml
Bezwering_split_11.xhtml
Bezwering_split_12.xhtml
Bezwering_split_13.xhtml
Bezwering_split_14.xhtml
Bezwering_split_15.xhtml
Bezwering_split_16.xhtml
Bezwering_split_17.xhtml
Bezwering_split_18.xhtml
Bezwering_split_19.xhtml
Bezwering_split_20.xhtml
Bezwering_split_21.xhtml
Bezwering_split_22.xhtml
Bezwering_split_23.xhtml
Bezwering_split_24.xhtml
Bezwering_split_25.xhtml
Bezwering_split_26.xhtml
Bezwering_split_27.xhtml
Bezwering_split_28.xhtml
Bezwering_split_29.xhtml
Bezwering_split_30.xhtml
Bezwering_split_31.xhtml
Bezwering_split_32.xhtml
Bezwering_split_33.xhtml
Bezwering_split_34.xhtml
Bezwering_split_35.xhtml
Bezwering_split_36.xhtml
Bezwering_split_37.xhtml
Bezwering_split_38.xhtml
Bezwering_split_39.xhtml
Bezwering_split_40.xhtml
Bezwering_split_41.xhtml
Bezwering_split_42.xhtml
Bezwering_split_43.xhtml
Bezwering_split_44.xhtml
Bezwering_split_45.xhtml
Bezwering_split_46.xhtml
Bezwering_split_47.xhtml
Bezwering_split_48.xhtml
Bezwering_split_49.xhtml
Bezwering_split_50.xhtml
Bezwering_split_51.xhtml
Bezwering_split_52.xhtml
Bezwering_split_53.xhtml
Bezwering_split_54.xhtml
Bezwering_split_55.xhtml
Bezwering_split_56.xhtml
Bezwering_split_57.xhtml
Bezwering_split_58.xhtml
Bezwering_split_59.xhtml
Bezwering_split_60.xhtml
Bezwering_split_61.xhtml
Bezwering_split_62.xhtml
Bezwering_split_63.xhtml
Bezwering_split_64.xhtml