17

De rest van de maandag regende het en tegen de avond hing er een aardse geur in de lucht. Gierzwaluwen schoten om mijn auto toen ik Bourne Lane naderde. Het is een scherpe bocht en ik minder altijd vaart als ik hem nader, wat deze keer maar goed was ook, omdat er een vrouw midden op de weg leek te knielen.

Ze moest mijn auto hebben gehoord, maar ze keek niet op. Ze was bejaard en volledig geconcentreerd op iets op de weg voor haar. Ik bleef staan en zette de motor af. Ze zat te mompelen tegen een klein hondje dat, hijgend en duidelijk bang, op straat naast haar lag. Ik sprong uit de auto. Ze zag me komen en stak een hand naar me uit.

‘O, kijk mijn hond nou eens,’ zei ze, met de krachteloze, droge stem van heel oude mensen. Ze was beslist over de tachtig. ‘Kijk eens naar mijn arme Bennie,’ ging ze verder. ‘Hij kan niet meer opstaan.’

Ik hurkte naast haar. Die arme Bennie, een ruwharige borderterriër, was ook heel oud. Hij leek heel erg ziek. Zijn ogen stonden dof en vaag, zijn huid was klam en zijn ademhaling was veel te oppervlakkig.

‘Is hij gewond?’ vroeg ik. ‘Is hij aangereden door een auto?’

‘Nee,’ antwoordde de vrouw. ‘Hij zakte gewoon in elkaar. Hij bleef staan en viel om. Ik kan hem niet optillen.’

Borderterriërs zijn kleine hondjes, maar de vrouw zag er heel broos uit.

‘Laten we hem maar eens naar huis brengen,’ zei ik, opstaand. ‘Dan kan ik daar eens goed naar hem kijken. Kunt u opstaan?’ Terwijl ik sprak boog ik me voorover en pakte de vrouw zachtjes onder haar oksels. Ondanks de warme avond droeg ze een dikke overjas en een rode wollen muts. Ik had haar eerder gezien, ergens. Ik herinnerde me de rode muts, maar niet de gelegenheid.

Ze kreunde zacht, maar ik geloof niet dat ze gewond was; slechts oud en stijf en slecht ter been. Ik liep met haar naar de auto, wat niet gemakkelijk was, want ze wilde haar hondje geen seconde alleen laten. Ten slotte had ik haar veilig geïnstalleerd en ging ik terug voor de hond. De lijn zat nog vast aan zijn halsband. Ik raapte hem op en wikkelde hem voorzichtig om zijn bek als provisorische muilkorf.

‘Wat doet u? Wees voorzichtig,’ riep de vrouw terwijl ze griezelig uit het portier hing.

‘Ik zal hem geen pijn doen, ik ben dierenarts,’ riep ik terug. ‘Ik moet hem veilig optillen en dan kunnen we hem thuisbrengen.’ Ik schoof een hand onder Bennies schouder en de andere onder zijn bekken. Hij begon te wriemelen en probeerde naar me te bijten, maar de lijn wist dat te voorkomen. Hij woog niks en ik droeg hem naar de auto, waar ik hem op de schoot van de vrouw legde. Ze begon weer tegen hem te mompelen en ik wist maar nauwelijks haar aandacht te trekken zodat ze me kon zeggen hoe ze heette, Violet Buckler, en waar ze woonde. Ik reed de paar honderd meter naar haar huisje in Carters Lane.

Met Bennie in mijn armen volgde ik Violet haar huis in, terug in de tijd. We stonden in een lange, smalle gang met gescheurd linoleum op de vloer en afbladderend behang met grote vochtplekken. We liepen een gesloten deur voorbij en daarna opende Violet een andere aan het eind van de hal. Ik volgde haar een ouderwetse kamer in die zowel keuken als zitkamer was. Tegen de achtermuur, aan de ene kant van de achterdeur, was een aanrecht met een gevlekt, gebloemd gordijntje eronder. Aan de andere kant van de deur stond een elektrisch fornuis dat ouder moest zijn dan ik. Een van de ringen was eraf, waardoor een gapend gat was te zien, waar het zwartverkleurde afval van jaren zich in had verzameld. Op een met formica beklede kast stond een verzameling niet bij elkaar passend aardewerk, voor het merendeel beschadigd en gebarsten. Verder stonden er nog twee leunstoelen, waar ik niet graag op zou gaan zitten, een klaptafel tegen een van de muren en een plastic hondenmand waar flink op gekauwd was.

Ik bukte me en legde Bennie op een versleten kleedje voor een elektrische kachel. Mompelend dat hij warm moest blijven zette ik hem aan en draaide me toen om naar Violet. Voor zover ik het kon beoordelen was ze er niet veel beter aan toe dan haar hond. Ze stond zichtbaar te trillen en ik vroeg me af of ze in shock zou raken. De hond kon ik wel aan; bange oude mensen waren moeilijker.

‘Mevrouw Buckler, u moet gaan zitten,’ zei ik, opspringend. ‘Ik zal zo een kop thee voor u maken, maar ik moet eerst even naar Bennie kijken. Gaat het zo wel even met u?’ Ze gaf geen antwoord en leek niet te merken dat ik haar jas losknoopte en haar in een van de leunstoelen hielp. De elektrische kachel deed niet veel en het was nog steeds behoorlijk kil in de kamer. Ik probeerde niet haar jas of haar muts uit te trekken. Waar had ik die muts toch eerder gezien?

‘Denk je dat ik een dierenarts moet bellen?’ vroeg ze, zonder haar hond een ogenblik uit het oog te verliezen. ‘Er is een dierenarts in Honiton bij wie ik ooit geweest ben, kort nadat Jim overleed, maar hij was zo duur.’

‘Ik ben dierenarts,’ herhaalde ik, opnieuw op mijn knieën zakkend en mijn tas openend. Ik draaide me weer naar haar om en forceerde een glimlach. ‘Ik stuur mijn buren geen rekening.’

‘Een dierenarts, nee maar,’ zei Violet. ‘Het is moeilijk om naar een van de dierenartsen in de stad te gaan. De bushalte is opgeheven.’

‘Vindt u het goed dat ik naar hem kijk?’

Haar ogen werden vochtig. ‘Zou je dat willen doen, liefje?’ zei ze.

Ik draaide me om en concentreerde me op mijn patiënt. Hij lag hijgend voor de kachel. Ik vond de dofheid van zijn ogen en zijn klamme huid zorgwekkend. Het duurde een paar seconden voor ik zijn hartslag had gevonden. Heel zwak. Ik hield de onderkant van zijn poten een voor een vast. Allemaal koud.

‘Hoe oud is hij, Violet?’

‘O, dat weet ik niet meer zo goed. Vier, misschien vijf.’

Ik verbeet een glimlachje. Bennie was vast niet jonger dan twaalf. Ik streelde hem, liet mijn handen over zijn rug en buik glijden, en over elke poot. Zijn maag was opgezet, maar verder was het een heel mager hondje.

Bennie begon weer te hoesten.

‘Hoe lang hoest hij al?’ probeerde ik.

Violet staarde me verward aan, alsof ik een lerares was die haar een moeilijke en niet helemaal eerlijke vraag had gesteld.

‘Hij hoestte vorige week,’ zei ze uiteindelijk. ‘Ik heb hem een beetje van mijn hoestsiroop gegeven.’

Ik pakte mijn stethoscoop en luisterde even naar Bennies hart. Er was een duidelijke ruis te horen.

‘Hoe is het met zijn eetlust?’ vroeg ik.

‘O, hij is dol op zijn eten, mijn Bennie. Heeft altijd een gezonde eetlust.’

Ik keek weer naar de hond voor me. Behalve de zwelling rond zijn buik was hij vel over been. Ik kon mijn vragen net zo goed aan de hond stellen als het ging om betrouwbare antwoorden. Daarbij was ik er vrij zeker van wat hem mankeerde. En dat ik eigenlijk het onderwerp euthanasie zou moeten aansnijden. Maar ik dacht niet dat ik dat kon doen. Dit was absoluut mijn terrein niet. Na slechts tien minuten in Violets gezelschap wist ik al dat de hond alles voor haar was. Dit was totaal iets anders dan het behandelen van een zieke vos.

‘Wat zou ik moeten beginnen zonder mijn Bennie?’ mompelde Violet, alsof ze mijn gedachten had gelezen.

Ja, wat? Ik was bang dat ze daar heel snel achter zou komen. Bennie leed zeer waarschijnlijk aan chronisch hartfalen. Als de hartaandoening op tijd gevonden was, had hij met medicijnen behandeld kunnen worden. Bennie was echter veel te oud en was al te lang ziek.

‘Violet, hij moet nu rusten. Morgen kan ik hem een injectie geven met iets wat furosemide heet. Het is een diureticum.’ Violet keek me wazig aan. ‘Daardoor raakt hij een heleboel van het vocht kwijt dat zich in zijn lichaam heeft opgehoopt en het verbetert zijn hartslag,’ probeerde ik weer. ‘Misschien zal het dan beter gaan. Zo niet...’

Ik wist niet hoeveel ze ervan begreep en ik was bang dat Bennie het grootste gevaar liep als Violet morgenvroeg zijn aanval vergeten zou zijn en hem mee uit wandelen wilde nemen.

Ik ging weer staan. Een blik op mijn horloge leerde me dat ik nog tijd had voor de hardlooptraining die ik die ochtend gemist had.

Maar ik kon Violet toch niet zo achterlaten, bang en trillend in haar overjas en met haar muts op? Ik bood aan thee te maken en ze reageerde zo enthousiast op mijn voorstel dat ik wist dat ik nergens heen zou gaan.

Er was een voorraadkast in Violets keuken, maar de houten planken waren stoffig en vrijwel leeg. Ik vond een doosje theezakjes, een klein zakje suiker en een pak melk dat er niet al te vers uitzag. Ze leek te overleven op een dieet van blikvoeding. Ik vroeg me af of ze ooit weleens verse dingen at en waar ze die dan wel vandaan zou halen. In het dorp is een winkel, die tegelijkertijd fungeert als postkantoor. Er worden brood, melk, eieren en boter verkocht, maar verder is alles gedroogd, verpakt of ingeblikt. Violet was, zonder auto en zonder busverbinding, niet in staat het dorp te verlaten. Ze had kennelijk geen familie, want anders zouden ze haar nooit in deze verwaarloosde toestand laten zitten, afhankelijk van een hond en het incidentele medelijden van vreemden.

Toen ik haar de beker overhandigde, herinnerde ik me waar ik haar eerder had gezien. Drie avonden geleden was ze aanwezig geweest bij de dorpsvergadering. Ze had bij vier andere mensen gezeten, allemaal net zo oud als zij, en een ervan, dat wist ik nu, was Ernest Amblin geweest. Ze hadden niks gezegd maar heel ingespannen geluisterd.

‘Violet, kan ik je iets vragen?’

Ze leunde naar voren, plotseling veel alerter.

‘Ik probeer me te herinneren wanneer Walter Witcher is overleden,’ zei ik. ‘Walter, die in het huis aan het eind van het dorp woonde. Dat vroeger vier huisjes was.’

Er veranderde iets in Violets gezicht; haar ogen dwaalden van me weg en gleden naar de vloer.

‘Vier huisjes,’ siste ze bijna. ‘We vroegen ons af waarom ze de moeite namen om ze door te breken. Alsof we niet allemaal wisten wat er aan de hand was.’

‘Wat zeg je?’

‘Het waren slechte jongens, allemaal. Brutale, slechte jongens. Allemaal, behalve Walter.’ Ze keek me weer aan met haar vochtige blauwe ogen. ‘We hadden allemaal met Walter te doen,’ ging ze verder. ‘Hij kweekte altijd dahlia’s, prachtige, grote bloemen, in alle kleuren die je maar kon bedenken. Ik bewonderde ze ooit toen hij in zijn tuin werkte en de volgende morgen lag er een grote bos bij mij op de stoep. Een aardige man.’

‘Ja, dat was hij. Violet, herinner je je nog dat hij overleed?’

‘Walter is dood?’ Haar gezicht vertrok zorgelijk.

Het was hopeloos. Violet kon zich nauwelijks herinneren wat er een uur geleden was gebeurd. Ik knikte. ‘Een paar maanden geleden. Ik kan me de begrafenis niet herinneren. Ik vroeg me af of...’

‘Harry is gestorven. Harry was op een avond dronken. Hij was altijd dronken. Hij liep naar huis langs de spoorlijn – niet lang nadat hij was teruggekomen – en hij werd aangereden door een trein.’

Wie was in vredesnaam Harry? Violets echtgenoot? Maar had ze niet gezegd dat zijn naam Jim was?

‘Ik herinner me Edelines begrafenis,’ probeerde ik weer. ‘Afgelopen november, hè?’ Denken aan Edelines dood gaf me nog steeds een schuldgevoel. Ze was alleen in haar huis gestorven, aan een hartstilstand veroorzaakt door chronische longontsteking, en ze was al vier dagen dood

voor de postbode de sociale dienst waarschuwde. En dan zeggen mensen altijd dat men in kleine dorpen zo goed voor elkaar zorgt. Ik keek om me heen en zag weinig tekenen dat iemand voor Violet zorgde. Was ze gedoemd op dezelfde manier te eindigen als Edeline?

‘Edeline.’ Violet schudde haar hoofd en ik wachtte tot ze verderging. Het was aan haar samengeknepen lippen te zien dat ze geen hoge dunk had van Edeline.

‘Hondsbrutaal was ze, met haar strakke jurken en haar vooruitgestoken boezem zodat iedereen er goed naar kon kijken.’ Violet leunde naar voren, alsof er anderen in de buurt waren die ons zouden kunnen horen.‘Ronnie Gates was de postbode in die dagen. Hij bracht de post altijd heel vroeg rond. Hij zei dat hij nooit van tevoren wist uit welke cottage ze ’s ochtends zou komen. Zelfs Archie, en hij was nog wel betrokken bij de kerk.’

Archie? Harry? Violet haalde van alles door elkaar. En al dat gepraat over vroeger maakte haar van streek. Ik probeerde haar te onderbreken, maar ze zat op de praatstoel.

‘Opstaan en oreren in de kerk maakt nog geen goed mens van je,’ zei ze. ‘Hij was een – hoe noem je dat ook alweer? – lekenprediker. Leidde altijd de dienst als we zonder dominee zaten. Tot ook hij vertrok. Naar Amerika, zeiden ze. Dat was in 1958, het jaar dat Jim en ik trouwden. We moesten naar een andere parochie, omdat de kerk helemaal kapot was en zo.’

De conversatie ging me een beetje te snel. Maar het noemen van de kerk trok mijn aandacht. ‘Er was een grote brand in de kerk geweest, of niet? Tenminste, ik heb altijd aangenomen dat dat het geval was,’ zei ik. Ik ren er soms langs. Je kunt de geblakerde balken nog zien. ‘Is dat toen gebeurd, in 1958?’

Violet schudde haar hoofd. ‘Het heeft geen zin om me naar die nacht te vragen, liefje. Ik heb nooit helemaal begrepen wat er die nacht is gebeurd. De mensen die erbij waren praatten er niet over. Zelfs Ruby niet, en zij was mijn beste vriendin.’ Ze zweeg en geeuwde. Ik stond op.

‘Violet, ik laat je...’

‘En ze zeggen dat de slangen allemaal doodgingen. Ze konden de koude winter niet overleven.’

Ik had haar niet goed verstaan. Er zaten slangen in mijn hoofd, dat was alles.

‘Toen we hoorden over John en de baby, dachten we: o nee, niet weer.’

Ik zette een stap in haar richting, wachtte en ging toen weer zitten. ‘Violet, wat zei je?’ vroeg ik zo vriendelijk mogelijk. ‘Over slangen?’

Violet keek me weer aan, maar leek zich niet op mijn gezicht te kunnen focussen. Toen slaakte ze een diepe zucht en haar ogen vielen dicht.

‘Violet,’ zei ik, naar haar overleunend en haar arm zachtjes aanrakend. Ze zuchtte weer zonder haar ogen te openen. Ik kon haar ademhaling zien, zacht maar regelmatig, en ik wist dat ze in slaap was gevallen. Ik stond op en liep voorzichtig weg. Ik deed net de deur naar de hal open, toen ik opschrok van haar stem.

‘Liefje, wat is er met je gezicht gebeurd?’

Ik keerde me om. Violets ogen waren weer open en ze keek me recht aan.

‘Een ongeluk,’ zei ik na een tijdje. ‘Lang geleden. Ik was nog maar een baby.’

Ze zuchtte en schudde haar hoofd. ‘En je bent nog wel zo mooi.’

Ik staarde terug. Niemand had me ooit eerder mooi genoemd. Het was een grap, toch? Maar Violet lachte niet. En ik ook niet. Niemand lachte.

‘Je innerlijk is het enige wat telt, liefje,’ zei ze terwijl haar ogen langzaam weer dichtvielen.

Ik liep de donkere gang door en naar buiten, waarna ik de deur achter me in het slot liet vallen. ‘Dat zeg ik zelf ook steeds,’ fluisterde ik daar op haar stoep.

Bezwering / druk 1
titlepage.xhtml
Bezwering_split_0.xhtml
Bezwering_split_1.xhtml
Bezwering_split_2.xhtml
Bezwering_split_3.xhtml
Bezwering_split_4.xhtml
Bezwering_split_5.xhtml
Bezwering_split_6.xhtml
Bezwering_split_7.xhtml
Bezwering_split_8.xhtml
Bezwering_split_9.xhtml
Bezwering_split_10.xhtml
Bezwering_split_11.xhtml
Bezwering_split_12.xhtml
Bezwering_split_13.xhtml
Bezwering_split_14.xhtml
Bezwering_split_15.xhtml
Bezwering_split_16.xhtml
Bezwering_split_17.xhtml
Bezwering_split_18.xhtml
Bezwering_split_19.xhtml
Bezwering_split_20.xhtml
Bezwering_split_21.xhtml
Bezwering_split_22.xhtml
Bezwering_split_23.xhtml
Bezwering_split_24.xhtml
Bezwering_split_25.xhtml
Bezwering_split_26.xhtml
Bezwering_split_27.xhtml
Bezwering_split_28.xhtml
Bezwering_split_29.xhtml
Bezwering_split_30.xhtml
Bezwering_split_31.xhtml
Bezwering_split_32.xhtml
Bezwering_split_33.xhtml
Bezwering_split_34.xhtml
Bezwering_split_35.xhtml
Bezwering_split_36.xhtml
Bezwering_split_37.xhtml
Bezwering_split_38.xhtml
Bezwering_split_39.xhtml
Bezwering_split_40.xhtml
Bezwering_split_41.xhtml
Bezwering_split_42.xhtml
Bezwering_split_43.xhtml
Bezwering_split_44.xhtml
Bezwering_split_45.xhtml
Bezwering_split_46.xhtml
Bezwering_split_47.xhtml
Bezwering_split_48.xhtml
Bezwering_split_49.xhtml
Bezwering_split_50.xhtml
Bezwering_split_51.xhtml
Bezwering_split_52.xhtml
Bezwering_split_53.xhtml
Bezwering_split_54.xhtml
Bezwering_split_55.xhtml
Bezwering_split_56.xhtml
Bezwering_split_57.xhtml
Bezwering_split_58.xhtml
Bezwering_split_59.xhtml
Bezwering_split_60.xhtml
Bezwering_split_61.xhtml
Bezwering_split_62.xhtml
Bezwering_split_63.xhtml
Bezwering_split_64.xhtml