49
Een paar seconden, die wel dagen leken, werd ik omringd door een ondoordringbare duisternis. Ik kon bijna voelen hoe hij zich naar me uitstrekte, mijn gezicht streelde. Toen, maar veel te langzaam, begon hij in intensiteit af te nemen en in vormen te veranderen. De grot, weinig meer dan een spleet in de rotsen nu ik erin stond, strekte zich voor me uit, tot diep in de rots.
Toen ik omhoogkeek zag ik dat het ruwe plafond, een smalle overkapping van kalk die het huis ondersteunde, ongeveer een meter boven mijn hoofd was. Rechts van me vormde een ruwe, platte rots een primitieve aanlegplaats en daarachter kon ik een ladder zien. Ik klom uit het water, nog steeds het meertouw vasthoudend, en zag een kleine ijzeren ring die in de rots geslagen was. Iemand gebruikte dit als aanlegplaats.
Ik liep terug over de rotsen. De regen, die nog steeds onophoudelijk neerviel, stroomde als een waterval over de ingang van de grot. Maar aan de rand groeiden dikke vlier- en braamstruiken. Ik knielde en vond een tak die sterk genoeg was om de rubberboot aan vast te binden. Toen trok ik er zo veel braamtakken over dat hij bijna helemaal bedekt was. Iemand die in het donker aankwam, terwijl het zo hard regende, zou hem waarschijnlijk niet zien.
De ladder die tegen de rotswand stond, was een oud, roestend geval van ijzer. Hij zag eruit alsof hij ooit in een mijn was gebruikt. Op vijftig centimeter van elkaar hadden er veiligheidsbeugels aan gezeten. Ze waren al lang geleden afgebroken, maar de restanten zaten er nog. Een halve meter boven me was een houten valdeur in het plafond van de rots aangebracht. Goed oplettend dat ik geen geluid maakte, pakte ik de ladder om te zien of ik hem tegen de deur kon plaatsen. Gelukkig, of misschien door iemand zo gemaakt, was het gat groter dan de deur en de bovenkant van de ladder gleed zonder problemen in de ruimte tussen rots en hout. Ik testte zijn stevigheid en begon te klimmen.
Bovenaan drukte ik mijn gezicht tegen het hout. Het was droog en veel warmer dan ik had verwacht. Ik hoorde niets. Ik voelde met mijn hand tot ik een kleine ijzeren hendel vond en draaide. De deur viel mijn kant uit. Ik liet hem naar beneden vallen. Toen klom ik omhoog.
De stank die me als een klap in het gezicht sloeg negerend, haalde ik de zaklantaarn tevoorschijn en knipte hem aan. Ik liet hem rondschijnen, controleerde elke hoek, elke schaduw, en mat de ruimte, alert op schuilplaatsen, op een plotselinge beweging. Er was genoeg leven in de ruimte, maar geen menselijk. Ik klom verder omhoog en stapte door de deur.
De ruimte was klein, zoals ik al had vermoed, en had ooit deel uitgemaakt van het huis. Op de muren zaten resten verkruimeld pleisterwerk en op plaatsen waar mogelijk ooit lichtpunten hadden gezeten, staken er stroomdraden uit. Aan één kant liep een smalle trap zonder leuning omhoog. De matras en een stapel vuile lakens aan de andere kant waren, ten dele, de oorzaak van de vreselijke stank.
Ik liep verder langs beschimmelde restanten blikvoeding en zure melk, nog in flessen die vermoedelijk gestolen waren bij voordeuren. De hitte in de kamer kwam van vier butagasbranders die in de hoeken stonden en allemaal voluit brandden. Reservegasflessen stonden tegen een muur. Ik kon niet geloven dat Ulfred die allemaal zonder hulp hiernaartoe had gebracht. Misschien waren ze er al voor zijn terugkeer geweest, opgeslagen door de Witchers om god mag weten wat voor reden? Een plotselinge, langdurige reeks stroomonderbrekingen? Het einde van de wereld? Of ze zouden opnieuw bewijs kunnen zijn dat Ulfred hulp had van iemand.
Ulfred gebruikte de gaskachels natuurlijk om zijn menagerie in leven te houden. Het was net of ik weer in Seans huis was, maar dan in een nachtmerrieachtige parallelwereld. Overal stonden geïmproviseerde terraria: een groot aquarium met een multiplex deksel, plastic opbergdozen, metalen emmers, zelfs schoenendozen. Voorzichtig tilde ik het deksel van een doos en zag een stuk of zes jonge ringslangen rondkruipen.
Ik liep de kamer door en tuurde in doorzichtige bakken, tilde voorzichtig deksels van dozen die dat niet waren. In een emmer vond ik een dode adder en een die het waarschijnlijk niet lang meer zou maken. In een tupperware-doos zaten acht ringslangeieren. Het was veel te vroeg in het jaar voor ringslangen om eieren te leggen, maar het was mogelijk dat de hitte in de kamer hun broedcyclus overhoop had gegooid.
Geen van de dieren was gezond. De omgeving waarin ze leefden was te klein, vuil en ongeschikt. De kamer was te heet voor Britse slangen. Ik vroeg me af wanneer ze voor het laatst te eten hadden gehad. Ik dacht aan mijn uilskuikens en begreep eindelijk wat er met ze was gebeurd. Ik bleef zoeken tot ik zeker wist dat ik in elke doos en elke bak had gekeken. Maar ik vond alleen Britse slangen, de helft dood of stervende.
Geen spoor van de taipan. Noch van Matt. Er zat niets anders op dan de rest van het huis te doorzoeken.
Ik knipte de zaklantaarn uit en liep naar de trap. Boven was het duister. Halverwege hoorde ik iets wat niet de weersomstandigheden buiten waren. Ik wachtte, maar het geluid herhaalde zich niet en ik liep verder. Voorzichtig voelend met mijn tenen, een arm vooruit en met de andere houvast zoekend tegen de muur, ging ik langzaam omhoog.
Boven aangekomen voelde ik om me heen, bang het licht weer aan te knippen. Bakstenen muren aan beide kanten. Ik stapte naar voren, met mijn armen gestrekt. Hout. Mijn vingers gleden een seconde over de ruwe vezels voor het bewoog. Ik duwde een deur open. Toen ik eromheen keek zag ik een bekende kamer. Het was de kamer waarin Matt en ik hadden gestaan, vlak voordat de glazen bak beneden op de grond was gevallen. Aan een kant van de kamer waren muurkasten geweest van het plafond tot de vloer. Matt had ze niet open kunnen krijgen; hij had aangenomen dat ze in de loop der jaren kromgetrokken waren. Dat was niet zo. Ze waren vanbinnen afgesloten geweest en ik stond op het punt uit een ervan te stappen.
Daar was het lawaai weer, luider deze keer, duidelijker. Iets zwaars schoof over een houten vloer. Een laag gegrom en toen – o, mijn god – het zachte kreunen van een stem waarvan ik zeker wist dat ik hem herkende. Iets kwam mijn kant uit, iets in de volgende kamer. Ik kon langzame, zware voetstappen horen en het geluid van iets zwaars wat werd voortgesleept, ergens achter bleef hangen, weer los werd getrokken.
Beneden in Ulfreds ranzige, met slangen gevulde nest was geen plek waar ik me kon verbergen. En als ik al op tijd door de valdeur zou kunnen komen, zou ik er geen idee van hebben wat er boven me gebeurde. Ik moest zien wat – of wie – Ulfred voortsleepte. Ik stapte de kast weer in, trok de deur bijna dicht en stapte opzij. Als ik geluk had liepen de wandkasten in elkaar over en kon ik me in het donker terugtrekken, uit de buurt van de deur en de trap.
Dat geluk had ik niet. Na een of twee meter liep ik tegen een massieve houten wand op. Ik tastte in mijn zak, wetend dat er een mes in moest zitten. Ik zou nooit gedroomd hebben dat ik een mes zou gebruiken tegen een ander levend wezen, maar ik was niet van plan te worden gevangen als een hulpeloos in een val zittend konijn. Mijn hand bevroor voor ik kon vinden wat ik zocht. De deur van mijn kast ging open.
Ik hield mijn adem in, drukte me tegen de wand van de kast en zag een vormeloze schaduw verschijnen. Ik wist alleen maar dat hij menselijk was door het lage gegrom dat uit zijn mond kwam. Hij herhaalde steeds maar weer iets wat klonk als ‘Cjazza ton mam’. Wat voor betekenis het misschien ook had in Ulfreds hoofd, ik kon er niets van maken. Toen boog Ulfred zich voorover. Ik kon hem horen grommen terwijl hij iets beetpakte en door de kast naar de trap sleurde.
Wat het ook was, het was zwaar, en Ulfreds ademhaling werd sneller en moeizamer. Elke keer als hij inademde kon ik zijn longen zacht horen fluiten. Zeven maanden in het Witcher-huis wonen had zijn gezondheid geen goed gedaan. Hij sloot de deur en de duisternis was volledig. Hij stond onbeweeglijk en ademde diep door zijn neus. Daarna stilte. Ulfred hield zijn adem in.
We stonden daar met zijn tweeën, in een wereld zo zwart dat het een leegte had kunnen zijn, en ik wist dat hij op de een of andere manier de aanwezigheid van een ander voelde. Seconden tikten voorbij en hij bewoog nog steeds niet. Wat deed hij? Hij luisterde niet. Ulfred kon niet horen. Hoopte hij iets te zien? Wetend dat het knipperen van mijn ogen me waarschijnlijk zou verraden, dwong ik mezelf ze dicht te doen. Kon hij me ruiken? Ik kon hem zeker ruiken. Raakte hij de wanden aan, wachtend tot ik mezelf zou verraden door de vibratie van beweging? Ik zou nu geen tijd meer hebben om het mes te pakken, maar ik hield de zaklantaarn stevig vast. Als hij mijn kant op kwam, zou ik hem uit alle macht op zijn hoofd laten neerkomen. Omdat ik onmogelijk mijn ogen nog langer dicht kon houden, deed ik ze een fractie open. Nog steeds was daar het silhouet van de gevaarlijkste mens die ik ooit was tegengekomen, bewegingloos, niet meer dan een meter van me vandaan.
Toen ik me bijna niet meer in kon houden om te schreeuwen, toen ik de laatste seconden daarvoor bijna aftelde in mijn hoofd, bewoog hij weer en brak de spanning.
Ik hoorde hem langzaam, moeizaam de trap af gaan, zijn prooi achter zich aan slepend. Iets hards en zwaars, als bot, bonkte bij elke stap, en ik merkte dat ik niet zo bang was dat ik geen woede meer kon voelen. Was dat Matts schedel die steeds weer op het harde hout van de trap bonkte? Hoeveel klappen kon een mens verdragen voor er ernstig hersenletsel ontstond? Voor hij dood was?
Ik stapte naar voren, overwegend mezelf van de trap te gooien, op hem te springen, zijn ogen uit te krabben...
Waag het niet!
Ik moet iets doen. Ik kan hier niet blijven staan terwijl...
In godsnaam, Clara. Hij is veel te sterk voor jou. Wacht en denk na.
Trillend dwong ik mezelf stil te blijven staan, net uit het zicht van de trap. De geluiden van beneden vertelden me dat Ulfred zich nu vrijer rondbewoog. Hij sleepte niet langer datgene – of degene – die hij van de trap had gesleurd met zich mee. Toen merkte ik aan het geluid van krakend hout en een trilling van de muur waar ik tegenaan leunde dat Ulfred weer naar boven kwam. Ik ging achteruit. Kwam hij voor mij?
Ik sloot mijn ogen, boog mijn hoofd en hield mijn adem in. Ik zou vechten als een furie als hij me te pakken kreeg. Ik had nog altijd de zaklantaarn. In mijn zak had ik ook nog het mes – waarom had ik het niet gepakt toen ik de kans had?
Ulfred was boven aan de trap. Hij wachtte even om op adem te komen, en ik wist dat het voorbij was. Ik kon voelen dat hij recht mijn kant uit keek. Ik zette me schrap om naar voren te springen. Toen hoorde ik het schuivende geluid van een houten slot en de kastdeur ging weer open. In het vage licht van de kamer erachter zag ik Ulfred naar voren lopen en de kastdeur achter zich dichtduwen.
Ik luisterde hoe zijn voetstappen wegstierven.
Zo, nu lijkt het me een goed moment om iets te doen!
Oké, oké! Ik stapte naar voren en knipte de zaklantaarn aan. Binnen een seconde had ik de houten grendels gevonden die, eenmaal op hun plaats geschoven, de kastdeuren vanbinnen zouden afsluiten. Ik schoof ze dicht.
Wetend dat gesloten deuren niet heel erg veel zouden helpen tegen Ulfred, draaide ik me om en rende de trap af. Zoveel makkelijker nu ik het licht aan durfde te doen. Beneden gekomen rende ik direct op de figuur af die tegen de verste muur lag. Ik hoefde zijn gezicht niet te zien om te weten wie het was. Ik had dat jack zelf gedragen.
Ik pakte Matts schouder beet. Toen ik hem naar me omdraaide kreunde hij zacht. De geweldige opluchting omdat hij nog leefde duurde een fractie van een seconde. Tot ik zijn grijze, bloeddoorlopen ogen zag. En er druppelde ook bloed uit zijn mond. Een dun, krakend geluid kwam van zijn lippen en ik wist dat hij naar adem snakte.
‘Matt!’
Praten, of een ander geluid maken, was stom, ik wist het, maar ik kon het niet helpen. Matts rode ogen richtten zich op de mijne. Zijn lippen bewogen weer.
‘Arm,’ wist hij uit te brengen. Hij probeerde zijn hoofd te draaien om naar zijn rechterarm te kijken.
Ik trok aan het jasje en wist zijn arm eruit te trekken. Zijn overhemd was rood van het bloed. Toen ik eindelijk mijn mes gevonden had, liet ik het onder de kraag van zijn overhemd glijden en sneed het naar beneden door, de doorweekte stof opzij trekkend zodat ik zijn vlees kon zien.
Dat was geen adderbeet. Ook zonder het harde bloeden zou ik dat geweten hebben. De taipan had hem hoog in de schouder gebeten, en de huid om de wond begon al te zwellen en paars te verkleuren. Zijn vlees stierf af waar ik bij stond. Erger nog, het gif verspreidde zich door zijn lichaam, vrat aan zijn organen, verlamde de functies die nodig waren om hem in leven te houden. Over een tijdje zou hij niet meer zonder hulp adem kunnen halen. Tegen de ochtend zou de ontbinding van zijn inwendige organen begonnen zijn. Dan was hij alleen nog maar een rottend omhulsel.
Als je wordt gebeten, heb je een paar uur, dat weet je, hè?
Iets langer dan een uur geleden was Matt van huis gegaan. Er was nog tijd.
In een van de vele zakken van mijn jas vond ik het doosje met ampullen dat Sean me had gegeven en de spuit die ik uit de instrumententas van de landrover had gehaald. Normaal gebruik ik die als ik kalmeringsmiddelen in grote zoogdieren moet spuiten. Ik nam aan dat Matt wel zou kunnen doorgaan voor een groot zoogdier. Ik wierp een blik op de tekst op het doosje. Ik wist al dat antiserum heel langzaam toegediend moest worden, bij voorkeur verdund en intraveneus. Er was geen tijd voor dat soort subtiliteiten, maar ik moest wel voorzichtig zijn. Ik vulde de spuit, zocht een ader en injecteerde tergend langzaam, met mijn blik voortdurend op de secondewijzer van mijn horloge gericht, Matts arm met het enige spul in de wereld dat hem kon redden. Ik pakte nog een ampul en herhaalde de procedure. En toen moest ik ophouden.
Ik kon Matt niet de volledige dosis in één keer geven; dat zou hem evenzogoed doden als de beet. Ik had hem een kans gegeven om te vechten, maar hij moest naar een ziekenhuis. Ik vond een klein binnenzakje in zijn jack en wilde daar de rest van de ampullen in stoppen, maar ik moest er eerst een opgevouwen stuk papier uit trekken. Ik zou er zeer waarschijnlijk niet eens naar gekeken hebben als mijn oog niet op Clive Ventry’s naam en adres was gevallen in de linkerbovenhoek.
Wetend dat ik kostbare tijd verspilde, vouwde ik het open en liet de straal van mijn zaklantaarn over het testresultaat van een genetisch laboratorium glijden, geadresseerd aan Clive. Ze bedankten hem voor de ontvangen monsters en deelden hem mee dat de methode waarmee ze getest waren de modernste en betrouwbaarste was die op dit moment werd gebruikt. Verder stond er dat er, kennelijk met een zekerheid van 99,99 procent, geen biologische relatie was gevonden tussen persoon A en persoon B.
Was dit waar Clive het met Matt over had willen hebben? Waarschijnlijk, maar ik had geen idee wat het betekende. Wetend dat mijn tijd bijna voorbij was, stopte ik het papier en de antiserumampullen in Matts jack en daarna schreef ik met een kleine balpen het woord ‘binnenzak’ op zijn voorhoofd. Zonder veel hoop keek ik of mijn mobiele telefoon signaal gaf. Maar nee.
Matts ademhaling was oppervlakkig en moeizaam, veel te snel. Hij had heel veel pijn. En dat zou nog veel erger worden, omdat hij moest bewegen.
Ik stak het mes weer in een broekzak, pakte hem onder zijn oksels en trok hem naar me toe. Hij was bij bewustzijn, nog maar net. ‘Kom op,’ mompelde ik, zo hard als ik durfde. ‘We moeten je hier weg krijgen. Je moet naar een ziekenhuis.’ Ik trok aan hem, probeerde hem op te tillen, maar hij was loodzwaar. Tegen de tijd dat ik hem rechtop had gekregen, stond ik op het punt in huilen uit te barsten om de hopeloosheid van de situatie. Ik zou nooit in staat zijn hem in mijn eentje de ladder af en de grot uit te krijgen. Ik pakte zijn hoofd beet en dwong hem me aan te kijken.
‘Matt, Sean heeft me een antiserum gegeven.’ Zijn gezicht was een paar centimeter van het mijne. Ik dacht dat ik een glimpje begrip in zijn ogen zag. ‘Als we je naar een dokter kunnen krijgen, komt het allemaal goed met je. Maar als je hier blijft, ga je dood. Je moet opstaan.’
En, godzijdank, hij stond op. Hij deed een geweldige poging en slaagde er, met zijn volle gewicht op mij leunend, bijna in te blijven staan. Op het laatste moment viel hij voorover op handen en knieën, maar dat was prima. Hij kon kruipen. Ik duwde hem naar voren, hem de hele tijd aansporend, tot we bij de valdeur waren.
Hoe kreeg ik hem in hemelsnaam naar beneden?
Verdorie, Clara, gebruik je verstand. Hoe til je reeën op?
Touw! Ik had touw gezien, dat wist ik zeker. Ik draaide me om en zag het liggen. Dun nylontouw, waarschijnlijk een waslijn, maar het zou wel voldoen. Ik greep het, wikkelde het onder zijn armen door om Matt heen en legde er een paalsteek in. Toen keek ik naar iets stevigs om het gewicht te dragen. Er was niets, natuurlijk, maar de ladder zelf zou kunnen werken. Ik haalde het touw door de bovenste sport en wikkelde de rest om mijn middel. Toen duwde ik Matts benen opzij tot ze boven het trapgat bungelden. Zijn ogen ontmoetten de mijne.
‘Ik zou hierbij wel wat hulp kunnen gebruiken,’ zei ik.
Zijn mond vertrok, hij stak zijn hand uit en greep de bovenste sport beet. Toen viel hij naar voren door het gat en het nylontouw drong diep in mijn handen en middel.
Omdat ik er nog niet helemaal op voorbereid was geweest, voelde ik hoe Matts gewicht me naar voren trok, en ik zette beide voeten schrap tegen de bovenste sporten van de ladder. Matt bungelde nu in de lucht en ik werd bijna door het touw doormidden gesneden. Ik begon langzaam naar beneden te lopen. Centimeter voor centimeter kwam Matt dichter bij de rots onder ons. Maar ergens in huis was weer beweging te horen. Ulfred kwam terug.
Ik waagde het om meer touw te laten vieren. De ladder gleed opzij en Matt viel als een baksteen naar beneden. Hij trok me bijna mee, maar op het laatste moment liet ik het touw los.
Wetend dat het ergste voorbij was, trok ik de ladder recht en gleed er in een paar seconden van af. Ik sneed het touw om Matt los, liet hem liggen waar hij neergekomen was, rende naar de rubberboot en trok de braamstruiken ervan af. Ik sleurde hem verder de grot in, bond hem aan de ijzeren ring en vroeg me een seconde af hoe ik Matt erin moest krijgen.
‘Sorry Matt,’ mompelde ik, wetend dat er maar één manier was. Ik trok ruw aan zijn schouders, toen aan zijn rug, en daarna weer aan zijn schouders, en zo rolde ik hem over de aanlegplaats tot ik zijn hoofd kon beschermen en hem in de rubberboot kon kiepen. Ik controleerde of zijn armen en benen binnenboord waren en of zijn hoofd goed lag.
Het kwam wel goed. Het enige wat ik nu moest doen was het meertouw losmaken en bij hem in de boot klimmen, en dan zou het water ons allebei meenemen naar de plek waar ik de landrover had achtergelaten. Ik zou naar het dichtstbijzijnde ziekenhuis rijden, waar artsen de rest van het antiserum konden injecteren. Mensen overleefden taipanbeten, als ze tenminste op tijd het antiserum en de juiste behandeling kregen. Het zou weer in orde komen met Matt.
Ik had een fractie van een seconde om de nieuwe geur op te merken – pijptabak.
Clara, kijk uit! schreeuwde mijn moeders stem luid in mijn hoofd. Ik trok het meertouw los en gaf de boot een harde zet. De rivier kreeg er vat op en hij voer weg van mij, de grot uit en het ravijn in. Ik draaide me om, net toen de gedrongen, bekende gestalte de laatste sport van de ladder had bereikt en ik besefte dat het Ulfred was geweest die ik bezig had gezien om slangen te vangen op Ventry’s terrein een paar nachten eerder, en dus niet de broers Keech. Ulfred knipte een zaklantaarn aan en scheen hem recht op mij. Ik had een moment om me af te vragen of ik in de rivier kon springen en stroomafwaarts kon waden achter Matt aan, of er ook maar een kleine kans was dat ik niet gepakt zou worden. Ik zette een stap achteruit.
Als Ulfred die nacht in het veld was geweest, wie was dan die andere man?
Het kon niet de donder zijn, wat ik toen hoorde. Het was waarschijnlijk het geluid van een zware steen die tegen mijn schedel werd geslagen. De wereld knipperde als een oude film op een versleten scherm. En toen verdween hij.