Proloog
De zwartste periode van mijn leven begon vorige week vrijdag, een hartslag voor de zon opkwam.
Ik weet nog dat ik, toen ik van huis ging, dacht dat het een prachtige ochtend zou worden, zacht en nauwelijks ontwaakt, barstensvol fluisterzachte beloften, zoals alleen een dageraad vroeg in de zomer kan zijn. De lucht was nog koel, maar een gloed aan de horizon vormde de voorbode van een brandende hitte. De vogels zongen alsof elke noot hun laatste zou kunnen zijn en zelfs de insecten waren al vroeg tevoorschijn gekomen. Zwaluwen, intens genietend van wat de ochtend te bieden had, maakten overal om me heen duikvluchten, zo dichtbij dat ik met mijn ogen begon te knipperen.
Bij de oprit van Matts huis gekomen rook ik de wilde kamille die erlangs groeide. Zijn favoriete geur. Ik bleef even staan kijken naar het grindpad dat achter de laurierstruiken verdween, terwijl ik schuifelend met mijn voet tegen de planten duwde om de geur te versterken en bedacht dat kamille naar rijpe appels en een vleugje smeulend hout in een herfstbries rook. En ik vroeg me af hoe het zou zijn om de oprit op te lopen, het huis binnen te sluipen en hem te wekken door met een takje over zijn hoofdkussen te wrijven.
Ik liep verder.
Toen ik aan het eind van Carters Lane kwam, zag ik dat de deur van Violets cottage op een kier stond, en dat zou niet het geval moeten zijn, niet op dit tijdstip. Ik kwam dichterbij en bleef op de drempel staan, kijkend naar de afbladderende verf en de donkere hal erachter. Waarschijnlijk stond ze altijd vroeg op, zoals de meeste oude mensen, maar bij het zien van die open deur begon ik toch een beetje nerveus te worden.
De drempel was vochtig. Iemand met natte schoenen aan had hier een paar minuten eerder gestaan. Het hoefde natuurlijk niks te betekenen, het was vermoedelijk toeval, maar ik kon het toenemende gevoel van onrust toch niet onderdrukken. Ik duwde tegen de deur. Hij ging een stukje verder open, tot hij ergens tegenaan botste.
‘Violet?’ riep ik. Geen antwoord. Het stille huis wachtte af wat ik nu zou doen. Ik duwde weer tegen de deur. Hij ging nog een paar centimeter open, waardoor een vochtig spoor op de vloer zichtbaar werd. Ik perste me door de opening en stapte de hal binnen.
De zak achter de deur was van jute en hij was strak dichtgebonden met een stuk touw. Hij leek op de zandzakken die het milieuagentschap uitdeelt als er een overstroming dreigt, maar ik had niet het idee dat er zand zat in deze zak. Op de eerste plaats was hij niet zwaar genoeg. En hij had ook niet de compacte, regelmatige vorm die een zandzak, en zeker een vochtige, heeft. En deze was niet vochtig, hij was druipnat.
‘Violet,’ riep ik weer. Als Violet me hoorde, liet ze dat niet blijken.
De deur aan het eind van de gang stond open en ik kon zien dat de kamer erachter leeg was. Er was geen spoor te bekennen van Violets hond, Bennie.
Op dat moment ging mijn ongerustheid over in angst. Want een hond, ook al is hij oud en verre van gezond, zou normaal gesproken niet toelaten dat iemand zijn huis binnen kwam zonder op de een of andere manier te reageren. Violet sliep misschien nog wel. Misschien had ze me niet horen roepen. Maar Bennie zeker wel.
Hoewel ik wist dat het wel het allerlaatste was wat ik wilde doen, draaide ik me om en boog me voorover naar de zak. Nat, compact, maar geen zand; absoluut geen zand. Ik haalde het kleine zakmesje tevoorschijn dat ik altijd bij me heb, sneed het touw door en liet de zak openvallen. Toen pakte ik de onderste hoeken beet en kiepte de vochtige, dode inhoud op het versleten linoleum van Violets halletje.
Voor me lag Bennie, die er dood nog kleiner uitzag dan hij levend had gedaan. Ik hoefde hem niet aan te raken om te weten dat hij dood was, maar toch boog ik me voorover en streelde zijn natte, ruige vacht. Er zaten een paar ondiepe wondjes om zijn snuit en nek waar hij zichzelf verwond had, klauwend om zich te bevrijden terwijl hij dieper wegzonk in de vijver of de rivier waar hij in was gegooid. Maar de zak was nog niet leeg. Ik schudde hem even en er viel opnieuw iets uit. Zwaargewond, zijn lijf afgrijselijk toegetakeld en op sommige plaatsen bijna uiteengereten, schokte de slang nog een keer voor hij stil bleef liggen.
Even dacht ik dat ik moest overgeven. Ik zakte op de koude vloer neer, wetend dat ik Violet moest gaan zoeken, maar ik was niet in staat de moed op te brengen. En toen schoot er een bizarre gedachte door mijn hoofd.
Want het leek of er iets ontbrak. Ik moest terugdenken aan de geschiedenislessen op school, toen het oude Rome werd behandeld en we aan de lippen van onze leraar hingen terwijl hij ons verhalen vertelde over de Romeinse rechtspraak, martelingen en executies. Eén executiemethode had bijzonder tot de verbeelding gesproken. De veroordeelde gevangene – die, zo bedenk ik nu, een afgrijselijke misdaad moest hebben begaan – werd samen met een hond, een slang en nog iets anders in een zak gestopt – een aap of een of ander boerderijdier? En daarna werd hij in de Tiber gegooid. Bijna de hele klas had gelachen. Het was natuurlijk ook al zo lang geleden en die vreemde verzameling dieren had ook wel iets komisch. Zelfs ik zag dat wel in. Maar ik had er nooit eerder over nagedacht hoe het moest zijn om in een zak gebonden te worden met een dier, welk dier dan ook, om daarna in het water gegooid te worden. Waarschijnlijk zou je beginnen te vechten, wanhopig, hysterisch, en overal zouden er tanden zijn en klauwen en water dat in je longen liep. En de pijn zou erger zijn dan...
Ik moest Violet vinden.
Ik liep de hal en de zitkamer door. Een deur aan de andere kant leidde naar de trap. Ik vond een lichtknop en drukte erop. Het was geen lange trap, maar er leek geen eind aan te komen.
Boven waren twee open deuren. Aan de linkerkant een kleine kamer: twee bedden, een toilettafel, een haard en een raam dat uitkeek over bos. Ik haalde diep adem en liep naar rechts.